zaterdag, november 27, 2004

India or Pakistan?

'Wat is er?' vraagt mijn vriend. 'Ik weet niet, mijn woorden lijden aan verwarring. Het is beter dat ik inhaak.' Ik leg de hoorn neer, schenk in de keuken een glas whiskey in en vlei me in de zetel. Ik bedenk dat mijn filters in de binnenzak van mijn jas zitten. Pff, een mens geraakt moeilijk helemaal geïnstalleerd.

Ik val in slaap in de zetel en wordt om drie uur 's morgens klaarwakker, een streep zever over mijn wang tot achter mijn oorlel. Op een weekdag geen slaap hebben tijdens de nacht is een gelegenheid; ik trek de stad in, ongehinderd door auto's of te ontwijken voetgangers die mijn gedachtengang interpunctueren.

Een soort kerstverlichting, opgeborgen in een transparante slang, is rond het etalageraam van de nachtwinkel gedrapeerd en flikkert op de uitgestalde waren: kleine flesjes Red Label, blikken bier en sigaretten. Ik koop een groot blik bier want mijn keel is droog geworden van dat halfuur stappen. Voor ik uit de winkel verdwijn, draai ik me om en vraag: 'India or Pakistan?' Normaal antwoorden die nachtelijke mannen met een spontane glimlach: 'Can't you see the difference?' Waarop ik nog wat zout in de wonde strooi: 'I can see the difference between mister Musharraf and mister Vajpayee but I can't tell from which country you might be.' Ooit was ik zeker met een Indiër van doen te hebben. Ik vroeg, behoorlijk dronken: 'I need cigarettes but I forgot my brand.' De wat gezette dertiger keek me aan en zei: 'You need a lucky strike.' Ik heb twee maanden lang Lucky Strikes gerookt.

De ongelukkige die ik vanavond mijn India-Pakistan-dilemma voorleg, is van Bangladesh. 'Oh, from Dhaka?' 'Yes', antwoordt hij, 'but I'm not born there.' 'Hugh city, Dhaka.' Dat ben ik opnieuw, mij niets aantrekkend van zijn geboortekwestie. 'Millions of people.' De verkoper beaamt. 'Like ants', voeg ik eraan toe en loop in één beweging de shop uit. De winkel ernaast slijt gitaren. In het onverlichte raam zie ik een accoustisch exemplaar met ernaast een ander houten waaruit wel een elektrische kabel vertrekt. Waarschijnlijk klinkt dat elektrisch instrument als een accoustisch, is het enkel het volume dat elektrisch opgedreven wordt. Ik ken weinig van gitaren. De blikvanger is de roze driehoekige. Wie durft daarmee een podium op? Prince misschien.

Over enkele uren moet ik mij naar de luchthaven begeven. Ik slaap niet meer, dool verder door de nachtstad, een gepaster afscheid van Brussel bestaat niet. Op het vliegtuig loop ik mijn schade wel in.

dinsdag, november 23, 2004

Salami in de nacht

Vier uur 's nachts was het toen Tshombe zijn baasje in bed hoorde stappen. Barbara had het ook gehoord en vroeg: 'vanwaar kom jij?' Het baasje antwoordde dat hij honger had, dat hij vijf boterhammen met salami had gesmeerd die hij rustig zou opeten in bed. Barbara zei er ook wel een te lusten, ware het niet van de kruimels. Het baasje stelde voor Tshombe als kruimeldief te gebruiken. Tshombe was ziedend. Gelukkig voor hem declameerde Barbara dat het baasje zich dat niet in zijn hoofd moest halen. Tshombe voelde zich eens te meer geborgen.

dinsdag, november 16, 2004

Het papierloze konijn

Ik had nogal wat op die nacht. Het was laat geworden en het punt waarop we nog nuchter genoeg waren om te zeggen, nu stoppen we, het is genoeg geweest, hadden we ver achter ons gelaten. De drank had zijn slaven zijn eigen wetmatigheid opgelegd, in een tempo dat steeds meer schroeide en pas wanneer de meester van die avond ons er helemaal onder gekregen had, loste hij zijn greep, we konden beschikken. De snerpende winterkou joeg ons naar huis. Toen ik mijn deur dichtdeed, merkte ik dat mijn weerstand weer wat overeind gekropen was, de nachtlucht had mij goed gedaan, ik hing mijn jas keurig aan een kapstok, waarvoor ik mezelf een pluim toedichtte, goed zo jongen, net als kort voordien wanneer ik de trap wist te bedwingen zonder mijn handen nodig te hebben, flink.

Onder de opgehangen jassen had ik iets zien bewegen, ik had eigenlijk niets gezien, er was eerder een licht in mijn hersenkamer gaan flikkeren dan dat mijn ogen iets geregistreerd hadden. Ik schoof de jassen uiteen en ging toekijken, scherp en oplettend, in de mate dat de omstandigheden dat nog toelieten en merkte beweging die afkomstig leek van een levende teddybeer, zo groot als twee tennisballen, als je erin zou slagen die op elkaar te zetten, wat zeker niet evident is. Ik boog voorover om het diertje beter te kunnen zien, ik had tenslotte mijn bril niet meer op, die zat netjes in mijn jaszak opgeborgen, en vroeg zo vriendelijk mogelijk: ‘hé, wat vreet jij daar uit?’ De knuffel draaide zich om en ik zag dat het geen teddybeer was maar een meisje met een lichtblauw konijnepakje aan. Ik tilde haar in beide handpalmen op en was vertederd. ‘Wie ben jij?’

‘Ik ben een sans papiers’, antwoordde ze uitdagend. Een sans papiers verdraaid. De juridische gevolgen van deze situatie, die ik intuïtief als nadelig zou bestempelen, kon ik niet direct overzien. En daarbij; wat doet zo iemand in mijn hall, daar kon ik evenmin een verklaring voor bedenken. Ik vroeg haar iets anders: ‘hoe oud ben je?’

‘Vijf’, was de kordate respons, zoals kinderen altijd antwoorden, nog gevrijwaard als ze zijn van alle twijfel die ook aan hen zou gaan knagen eenmaal ze ouder worden. Vijf jaar nog maar en al de papieren zoek, dacht ik bij mezelf. Ik bleef heel voornaam: ‘Een dame van vijf, kijk eens aan. Mag ik je uitnodigen bij mij thuis, en je wat te drinken aanbieden?’

‘Jazeker, meneer.’ Timide was ze allerminst, dat had ik al ondervonden. Ik droeg haar naar de keuken en warmde melk voor haar op.
‘Waar hoor jij thuis?’ Dat was een normale vraag van mij. Kinderen van vijf horen bij hun ouders en wie verloren kinderen aantreft, hoort bij te dragen om ze terug in het moedernest te plaatsen. Het konijn was niet coöperatief: ‘Ik hoor nergens thuis, ik loop overal weg.’ Ik glimlachte bij het horen van dit levensmotto. Zou niet iedereen graag steevast weglopen moest hij weten waarnaartoe? Of zijn we zo gelukkig waar we zijn dat we zelfs met nog vele mogelijke bestemmingen toch terplekke zouden blijven? Ik liet het dilemma rusten, en bracht mijn gedachten terug naar de melk. En naar het blauwe konijntje. Aandoenlijk was ze, dit vijfjarig knuffelbeest. Ik deed gauw nog wat meer suiker in het witte water en roerde hevig. Toen ik achterom keek, was ze bijna de deur uit. Met enkele stappen had ik haar bijgebeend, ik nam haar snel op en zette haar terug op de keukentafel. ‘Jij voegt de daad wel bij het woord’, gooide ik haar toe terwijl ik mij afvroeg hoe ze het met haar kleine lijf klaargespeeld had om van de tafel te klauteren.
‘Ik wil ook hier niet blijven, ik stap maar eens op.’
‘Niks van!’ Ik was eindelijk nog eens snel en ad rem met een reactie, het overkomt me zo zelden. ‘Jij drinkt eerst je melk op. En dan gaan we op zoek.’
‘Wat gaan we zoeken?’ vroeg ze mij. Nou, dat was een pertinente vraag. Dat wist ik nog niet en dat zei ik ook. Eerst drinken we melk.

De melk bracht geen raad. Het was geen eenvoudige situatie natuurlijk. Wat moet er gebeuren met een meisje van vijf, dat gezien haar gestalte niet eens een meisje kan zijn, dat verloren gelopen is, of toch, dat niet thuis is als ze al iets kent als een thuis want ze loopt overal vandaan? In deze eigenaardige omstandigheden zo laat ‘s nachts viel ik te makkelijk terug op een officiële instantie: ik belde de politie op het algemene nummer dat iedereen kent. Wat ik te horen kreeg, wekte verbazing: ‘Dit is een automatisch antwoordapparaat van de politie. U kunt ons bellen tussen zeven uur ‘s morgens en drieëntwintig uur ‘s avonds. ‘s Nachts kunt u ook bellen, maar dan alleen om een boodschap na te laten, na de toon. Als u een politiedienst wenst die vierentwintig uur op vierentwintig bereikbaar is, dan doet u er beter aan de petitie ter bevordering van de werkomstandigheden van de stadspolitie, gericht aan het schepencollege, te ondertekenen. Biep.’

Ik haakte snel in want boodschappen inspreken is allerminst mijn specialiteit. Vaak lukken zaken niet waar je je te hard voor inspant en voor mij is dat het geval met tekstberichten. Met heel mijn ziel probeer ik bondige en heldere boodschappen in te voeren, ontdaan van details, maar men kan er van op aan dat van zodra ik een detail laat vallen, ik het essentieel ga vinden. Eenmaal mijn bericht ingesproken, wil ik die omissies nodig toevoegen. Zoiets klinkt als volgt: ‘ik vergat te vertellen dat de plaats van afspraak het café net tegenover het gebouw met de reusachtige ingang op het Poelaertplein is.’ Daar stopt de ellende niet, er hoort een handleiding bij het toevoegsel, zoiets als ‘ik heb het natuurlijk over de afspraak van vanavond, welke andere had je gedacht’. Ik moet de toekomstige luisteraar toch meedelen waar in de oorspronkelijke boodschap het aanhangsel hoort, de bondigheid mag dan wel verkommerd zijn, de helderheid tracht ik in een eerste fase intact te houden. Het resultaat is meestal een gedrocht van een stembericht.

Verdorie, dit stomme antwoordapparaat van de politie was een tegenvaller, ik spreek geen berichten in. Had ik het nummer van de ombudsdienst van ambtelijke antwoordapparaten gekend, ik had terstond gebeld en een joekel van een klacht ingediend. Ze hadden ervan gelust, de boefers, daar mag niet aan getwijfeld worden. Dat telefoonnummer was mij evenwel vreemd, en tijd om het op te zoeken had ik niet. Er moest en zou die nacht kordaat gehandeld worden.

‘Jij gaat met me mee, we gaan naar de politie’, beval ik mijn bezoekster. Het kon niet anders dan dat daar iemand aanwezig was, al wou hij de telefoon niet opnemen. Misschien zou hij eveneens een tirade ten beste brengen over de onbeschikbaarheid bij nachtelijke uren, maar zo gemakkelijk als de stem op het antwoordapparaat zou hij mij niet afschepen, dat zouden we nog eens meemaken. Ik diepte mijn bril uit mijn jaszak, ik moest weer scherp kunnen zien om de straat op te gaan, en tegelijk maakte ik op die manier plaats in mijn binnenzak voor het mensachtig konijntje. Daar verborgen zat ze ideaal, vreemde blikken zou ze niet aantrekken. Het was er bovendien warm voor haar en ontsnappen zonder dat ik het gewaar werd zat er niet meer in.

De nacht was ineens zoek, opgelost zonder spoor, en de dag verscheen daar waar de nacht opkraste. Ik kwam het grote gebouw waar ik woonde uit met het konijn in mijn binnenzak en werd overvallen door fel daglicht. Dat dit toch wel heel eigenaardig was, drong niet tot mij door. Ik kneep mijn ogen wat, zodat niet te veel licht erbij kon, instinctief, en daar bleef het in eerste instantie bij. Evenmin merkte ik dat de winter vervangen was door een hete zon; net zoals ik mijn ogen aanpaste, deed ik mijn jas uit en hing hem aan een opgestoken vinger over mijn schouder. Het kindkonijn liet ik in mijn binnenzak. En de stad? Ja, het was nog een stad, maar niet de vertrouwde plek van weleer. Ik herkende niets. Stugge trekpaarden trokken houten karren doorheen de straten, en handig daartussen manoevreerden sierlijke renpaarden met ruiters in prachtige gewaden. Gebouwen als die rondom mij treft men in onze streken niet aan, de kriskrasse wegen waren vol mensen zoals ze dat nog nooit geweest waren, en overal werd handel bedreven, op de armere hoeken in voedingswaren, op kostelijkere plekken in voorwerpen die meer excelleerden in vormgeving dan in functionaliteit.

Hoe kwam het dat dit alles mij niet onmiddellijk in een desperate verwarring bracht, met die vraag worstel ik nog steeds. Was het dat blauw konijnemeisje dat mijn gevoeligheid aangevreten had door mij alle proporties van de aanvaardbare werkelijkheid te doen herzien? Het had zo voorzichtig en zo prompt haar naakte en tegelijk totaal vreemde gelaat getoond in mijn vertrouwde woonst, waar zelfs de onmogelijkste dingen mij niet uit mijn lood slaan. Of beving mij die natuurlijke drang om zich een weg te banen, overal waar je aankomt, een activiteit die op de allervreemdste plaatsen zoveel aandacht opslorpt dat er zelfs voor de meest platte verwondering geen plaats meer is? Of was het de lange periode zonder slaap, de grote vermoeidheid? Die zal vast gespeeld hebben, mijn alertheid moet afgezwakt zijn, dat wijzen de vele studies uit, waarbij neurologen en aanverwanten de proefpersonen onderwerpen aan testen, je kan ze zo gek niet bedenken.

Ik wandelde met een stevige tred, vastbesloten, al wist ik amper waar ik heen ging. Naar het politiekantoor, ja, dat wist ik, maar niet waar dat lag, en zelfs niet of er überhaupt één was in deze ongekende stedelijkheid. Politieman is tenslotte niet het oudste beroep. Moffen zijn niets universeels, ze zijn er maar in samenlevingen die veel bevoegdheden aan de staat afstonden, elders leek dat niet nodig. Met zulke gedachten was ik bezig op dat moment, hoe bestaat het?

Ik zette nog steeds stap voor stap, ik was kunnen gaan zitten, om te bekomen, maar ik schreed voort, zonder iemand aan te spreken om de weg te vragen. Snel merkte ik dat mijn hemd met zweetcirkels gezegend was. Dat was op dat moment geen bezwaar, ik ging verder, gefocust als in mijn beste dagen.

Sommige gebouwen die ik zag waren van een onwaarschijnlijke schoonheid. Droom, soberheid en oriëntalisme waren erin samengebracht en veel mensen in de straten spreidden dezelfde eigenschappen tentoon. Het leek een stad van fantastische dichters en epische helden, een stad waar mensen zo mooi dialogeren als in de boeken, zoveel Cyrano’s, op zicht.

Op een piepklein pleintje, met aan elke zijde een grote patriciërswoning, zag ik dat er geen schaduw was, nergens, de zon stond loodrecht. Dat was tevens wat die huizen elkaar vertelden, ‘de zon staat loodrecht, zes minuten lang is alles licht.’

‘Straks is het aan jullie’, zei een huis tegen twee andere, ‘dan is het weer jullie beurt wat schaduw te werpen.’ Meer van de conversatie ving ik niet op, ik was er gauw voorbij. Toen ik passeerde, heb ik het niet gezien, maar nu weet ik beslist dat die huizen aan het kaarten waren. Dwars over het plein liep een harten dame, van het ene huis naar het tegenoverliggende en toen ik het plein bijna af was, zag ik net een schoppen boer een derde huis verlaten.

Ik was bijna een uur op stap, ik volgde een strak schema, nam om de beurt een weg links, dan weer sloeg ik rechts af. Ik kwam in de kleinste stegen en op de grootste boulevards. Ik zag alles, en toch, ik zag niets, ik nam niets anormaals waar.

Mijn tred minderde vaart, ik kon het ingezette tempo niet volhouden en zweette overdadig. Mijn lichaam voelde klam aan, als bij koorts, en mijn hemd plakte vervelend tegen mijn rug. Langs mijn benen voelde ik de druppels die beslist hadden naar beneden te glijden en daar ongeveer twee seconden over deden, als ze niet gestopt werden door de wrijving van mijn broek.
Het felle licht en de warmte gingen zwaar wegen. Het besef van tijd en plaats verdween volledig, ik kan nog steeds niet achterhalen wat er de volgende minuten, kwartieren, uren gebeurd is, mijn bewustzijn verliet mij geleidelijk helemaal, tot ik instuikte.

Wanneer ik mijn ogen weer opende, zag ik een cirkel van kinnen en, concentrisch, een cirkel van kruinen. Tussen die twee cirkels waren gezichten te ontwaren, vijf, in richtingen die de windroos niet kent. ‘Hij komt bij’, hoorde ik hen zeggen, terwijl ik de kracht uit mijn veeg geworden lijf verder voelde wegstromen. Ik keek wat rond, naar niets op zoek en dronk gewillig van het aangedragen glas water, niet veel, enkele slokken. Een deel hoeste ik terug uit, drinken is niet makkelijk als je op je rug ligt. Een naast mij gehurkte vrouw met een empathische gelaatsuitdrukking raadde mij aan mij sterk te houden, en kneep in mijn hand. Ze mocht nog zo haar best doen, bravoure was er voor mij op dit moment niet meer bij, mijn gedachtengang getuigde van een en al gelatenheid. Iemand van het genootschap van hulpvaardige omstaanders vertelde: ‘Maak je geen zorgen, een geneesheer komt zo.’ Ik had mij nog geen zorgen gemaakt en zou dat nooit meer hoeven te doen. Mijn asem stokte. ‘De polsslag is volledig verdwenen’, zijn de laatste woorden die ik opving. ’t Is godgeklaagd.

Voor mijn ogen dichtvielen, zag ik het konijntje van onder mijn jas tevoorschijn komen. Ze knipoogde naar mij en muisde ervanonder, tussen het bos van benen, een nieuw avontuur tegemoet.

De lepe zwemmer

‘Ik praat niet over politiek,’ glimlachte de koopman van Samarra met veel genoegen. De discussie in zijn winkel van ijzerwaren was weer hoog opgelopen. De drie oude mannen die dagelijks hun waterpijpen kwamen roken moest hij er maar eens uitgooien. Het waren onverbetelijke stokers. Zijn klant in wit gewaad, die ze opgedraaid hadden als een muis, stond tegenover hem met een radeloos gezicht. De drie ouden met hun geslepen tongen bleven hem achtervolgen met spitse argumenten, en hij vroeg de hulp van Omar, de koopman, bij de discussie. Omar kon niets zeggen. Hij zag dat er een onbekende klant met donkere kleren het hele gebeuren gadesloeg. De drie ouden hadden weinig te vrezen; op hun leeftijd was hun leven niet veel meer waard. Ze hadden weer perfect in trio geopereerd. Amin had de klant uitgehoord, hem getreiterd met zijn gedurfde vragen. De klant had omzichtig, ontwijkend geantwoord. Vervolgens was het de beurt geweest aan Nader. Hij had de klant gewezen op de contradicties van zijn uitspraken en dan was er Qasr, de sluwste redetwister van Samarra en omstreken. Ogenschijnlijk nam hij de verdediging van de klant op, door in te gaan tegen Nader met de woorden van de klant, maar die verdraaide hij zo subtiel dat de klant woorden in de mond gelegd kreeg die hij nooit uitgesproken had. En belangrijker, die hij niet had willen zeggen. Het volume van de discussie was in een stijgende lijn gelopen. En uiteindelijk waren ze bij Omar terechtgekomen, als was hij een rechter.
Op het eerste zicht had Omar weinig verdienste aan zijn verheven status. Het was dat hij altijd kalm bleef, rustig bewoog, zelfs wat plechtstatig en er was natuurlijk zijn imposante gestalte. Meestal ging Omar niet in op de discussie, en als hij al iets zei, dan waren zijn weinige woorden nietszeggend, algemene waarheden die altijd op iedereens instemming konden rekenen. Niet dat Omar niets te vertellen had, zijn zwijgen kwam vooral voort uit voorzichtigheid; hij wist als geen ander dat het niet opportuun was zich uit te laten over het regime.

Bij het avondmaal zat Omar maar één ding te denken: hoe kan ik zo snel mogelijk van tafel. Zijn vrouw en oudste dochter Zamira lieten niet af te roepen naar de kinderen, dat ze moesten stilzitten, dat ze moesten eten, dat ze niet mochten morsen. Omar at traag en onbewogen. Straks zou hij zich weer afzonderen in zijn kleine vertrek. Hij hield van de rust, de stilte, niemand die zijn gedachtengang verstoorde. Dit tot ongenoegen van zijn vrouw die hem verweet dat hij de opvoeding van zijn jongste kinderen verwaarloosde, alsook een boel andere zaken die we hier niet gaan noemen omdat ze te banaal of te dierlijk zijn.

Die avond vloog Omars vrouw niet uit tegen hem. Hij stond op van tafel, liet zijn bord staan en verliet de keuken, traag, zijn vrouw zag het, maar liet hem gaan. Dat was de weken voordien niet anders geweest. Ze heeft het geleerd dat het geen zin heeft te klagen, denkt Omar bij zichzelf. Ze heeft gezien dat ik doof ben voor haar klachten, dat mijn avondlijke terugtrekkingen een beloning zijn waar ik recht op heb. Als hij zijn kamer binnenkwam, wist hij meteen wat doen, het was ritueel vastgelegd. Omar begon met het uitknippen van alle artikels over zijn president die verschenen in kranten en magazines. Vervelend, en dat gebeurde wel meer, waren die twee bijdragen die aan weerszijden van hetzelfde blad papier stonden. Omar schreef eerst het kortste artikel over, in zijn verzorgde handschrift en knipte vervolgens het langste uit. Daarna pende hij de korte televisietoespraak van ‘s lands eerste. Het was meer dan twee uur geleden dat hij die gezien had, maar Omar herinnerde zich nog elk woord, het was maar een paar minuten die de president had volgemaakt. Het belangrijkste karwei vond Omar het onderlijnen van de belangrijkste woorden en zinssnedes. Bij dit interpreteren werd hij fel geholpen door de haast dagelijkse discussies in zijn winkel, Door de parodieën van Qasr verkregen de redevoeringen een reliëf die ze uit zichzelf niet hadden. Wat de koopman van Samarra apart verzamelde, waren de foto’s van de besnorde heerser. Hij sorteerde deze niet chronologisch maar in vier themamappen. De familieman, de beschaafde president in maatpak, de militair, en de staatsieportretten. Wanneer hij ook die sectie van het archief had bijgewerkt, diepte hij zijn index op, de gebruikelijke kaartenbak, en noteerde met zorg de stukken hij deze avond aangedragen had. Terwijl hij zijn kaarten bekeek, zag hij verwijzingen naar stukken die zijn interesse wekten, die hij nog eens terug wou bekijken. Die noteerde hij een voor een op een afzonderlijk blaadje papier. Wanneer het updaten van de index erop zat, haalde hij de gewenste documenten uit zijn archief. Omar onstak zijn met appeltabak volgepropte waterpijp en genoot van de revisie van enkele vellen van zijn verzameling.

Zoals elke morgen ging Omar die dinsdag zwemmen. Het was nog donker en de kilte van de nacht hing nog in de lucht. Hij had het wat kouder dan anders, en voelde dat hij streng zou moeten zijn op zichzelf want de zeven maanden dat het warm genoeg is om te zwemmen, zaten er bijna op. Wanneer Omar niet kon zwemmen is hij sneller prikkelbaar, en voelt zich wat ongelukkiger, drinkt meer koffie. Dus balde hij zijn vuist, hij zou er voor gaan die dag en met meer gevaar dan gewoonlijk werpt hij zich vanop een verhoogd deel van de oever in de woelige Tigris. Tien seconden onder water, en vijf boven, over en over opnieuw, dat was het patroon dat een toeschouwer zou kunnen ontwarren in zijn wilde zwembewegingen. Omar zwom als een terreinwagen, niet uitblinken in snelheid maar in onstuitbaarheid, een 4x4 van het sterkste type, een Hummer.

De badhanddoek lag zoals altijd bij dezelfde struik. Omar kon die om het even waar op de oever leggen, en elke dag op een andere plaats, hij was ‘s morgens er toch de enige. Maar dat deed hij niet. De struik was een herkenningspunt en gewoontes maken het leven makkelijker, vond hij. Als hij uit het water kwam, genoot hij na, het water spoelde alle obstakels in zijn hoofd weg, een roezige leegte bleef achter. Hij moest zich niet afvragen waar zijn handdoek lag, bij de struik, daar lag hij, zoals altijd.

Tot die keer dat Omar in zijn orde verstoord werd. Hij kwam die morgen wat sneller dan anders op de struik afgelopen, omdat hij wat klappertandde en snel in zijn kleren wou. Zijn handdoek lag er niet. Omar keek op en zag vijf meter hoger op de oever twee mannen in pak die hem aankeken. Eén van hen gooide hem de blauwe handdoek toe. Of hij kon meekomen. Omar antwoordde niet, hij droogde zich af – ogenschijnlijk in alle rust, de twee konden niet merken dat hij wat moeite had met slikken - en stapte gedwee op de mannen af. Hij wist maar al te goed dat verzet zinloos was, dat die ochtend zijn leven ophield te zijn zoals het was. Voortekenen waren er niet geweest maar Omar was niet verrast. Hij had de spanning de afgelopen jaren voelen groeien, en wist dat elk moment kon de draad kon breken. Het zwaard boven zijn hoofd was nu gevallen.

Hij zou zich later nog herinneren hoe hij instapte in de wagen met geblindeerde ruiten, die even verderop stond. Hij vroeg nog of hij even thuis langs kon, waarop degene op de passagierszit antwoordde dat hij zich daar geen zorgen over hoefde te maken, ‘in een later stadium’ zou dit wel in orde gebracht worden.

* * * *

‘Een omweg, ik moet een omweg maken. Ik mag niet recht naar huis toe lopen. Het kan een val zijn.’ Hij strekt zijn vingers, nog witblauw, en balt ze vervolgens, telkens weer, om in zijn handen het bloed weer te laten stromen. Hij betast het doorgewreven touw en is onder de indruk van het resultaat. Waren zijn handen niet op zijn rug gebonden geweest, dan had hij kunnen zien wat voor stevig materiaal het was en had hij niet geprobeerd ze te schuren. Omar neemt zijn polsen vast. Er zitten diepe rode striemen in, en enkele schaafwonden van zijn werkzaamheden. Hij gaat ook zien naar de betonnen steen langs de muur en voelt met zijn vingers hoe ruw die is, zich inbeeldend hoe die een touw aanpakte.

Met die twee smeerlappen had ik niet moeten optrekken, verwijt Omar zich. Hij vraagt zich af hoe lang hij in de hangar vastgebonden gelegen heeft op die stoffige vloer. Hij schudt zijn kleren af, overdreven grondig, Omar is net van aanleg.
Mijn jongen, waar heb je gezeten, We zijn zo ongerust geweest, vraagt zijn ma. Omar gooit zijn armen om haar middel en drukt zijn hoofd tegen haar buik. Nergens, mama, ik was verloren gelopen.

* * * *

Omar stond suf op, wat hem zelden overkwam, hij was een ochtendmens. Hij merkte dat hij een lang wit slaapkleed aan had, terwijl hij gewoon was in zijn blote torso te slapen. Een ridicuul ding, zei hij, en trok het snel uit. Witte muren. In de kamer was niets, behalve zijn bed en een wasbak. Omar liet fris water over zijn polsen stromen, pletste wat vocht op zijn schouders en in zijn gezicht en slurpte wat uit zijn handen. Hij moest daarbij wat voorover bogen en keek zichzelf in de ogen, de spiegel was veel te laag bevestigd. Hij zag Saddam, een gezicht hem zo vertrouwd. Omar schrok, een beetje. Hij tilde zijn rechterhand tot bij zijn gezicht en wreef, over zijn kin, zijn wangen, zijn snor, traag en wel tien minuten lang. Hij liet niet af het verbouwde gezicht recht in de ogen te staren. Daarna ging Omar op het bed zitten en merkte dat zijn kloeke borstkas uitgezakt was en dat extra kilo’s hem veroverd hadden. Hij was nu net even pafferig als de president zelf.

Diezelfde dag nog, na de noen, kwam iemand een keurig pak brengen. Ik wacht wel voor de deur, zei hij, waarmee hij bedoelde dat Omar het in alle privacy kon aantrekken en dat hij daar beter niet mee talmde. Omar deed wat van hem verwacht werd. Wat later stond hij voor de deur, in de duurste kleren die hij ooit gedragen had. Zonder een woord te spreken, overhandigde hij zijn begeleider de ongebonden das. De man knoopte die rond zijn eigen hoofd. Als ik nu even aantrek, dacht Omar, dan is hij er geweest. Hij ondernam niets. Hij ging alleen niet bukken zodat zijn begeleider op zijn tenen moest staan om de stropdas over Omars hoofd te schuiven. De man rangschikte de das keurig en gaf Omer met zijn handpalm een tik op de borst. Volg mij, en Omar liep achter de haastige man aan. Hij hoorde hoe hol hun voetstappen klonken in de grote marmeren gangen, waar de temperatuur aangenaam fris was.
Omar werd teken gedaan voor een grootse dubbele deur te wachten, zijn begeleider ging binnen en kwam twee minuten later met zijn hoofd weer buiten. Hij wenkte Omar de kamer in en wees hem een zetel aan. Omar ging zitten, keek even rond en besefte dat hij in een wachtkamer zat. De begeleider verdween en liet Omar een uur alleen. Omar tobde niet, hij dacht terug aan die keer dat hij meegesleurd werd door een draaikolk in de Tigris. Hoe hard hij trachtte, hij geraakte er niet uit. Zeker veertig seconden bleef hij onder water. Hij wou nog één keer proberen zijn vel te redden en besliste, nu leg ik twee tellen lang alles dat ik in mij heb in de balans om hieruit te geraken. Het lukte. In die twee seconden liep hij twee verrekkingen op, een in zijn rug en een in zijn kuit.

De portier riep Omar binnen en leidde hem naar een stoel tegenover het bureau waarachter een klein mannetje zat. Omar liep op de stoel toe, maar ging niet zitten, hij bleef staan. Hij keek strak naar de onverlaat die met een leesbril een dossier aan het doornemen was. ‘Juist’, begon die, zonder opkijken, het dossier nam al zijn aandacht, of tenminste, dat veinsde hij. Hij las verder in zijn dossier, om Omar te imponeren. Omar liet zich niet van zijn stuk brengen en nam ongevraagd het woord: ‘Luister, ik weet wat jullie van mij willen, ik ben er klaar voor en ik schik er mij in mijn taak naar bestvermogen uit te voeren.’ De man keer verrast op, maar hervond snel zijn cool. ‘Keurig, dat maakt alles veel makkelijker’. Omar kon beschikken.

De volgende maanden bezocht Omar scholen en eenheden van de nationale garde en ontving afgevaardigden van het parlement. Hij sprak zelfs eens de natie toe langs de tv. Dit alles ging hem zeer goed af, met haast meer flegma dan de president zelf, verbazend, hij moest zelfs geen moeite doen. Echt veel werken was het niet, Omar had veel tijd om op zijn kamer tv te zien.

Het was een enveloppe die op het dienblad met zijn maaltijd lag. Onder het bord geschoven. Omar was weer eens televisie aan het zien en had haar niet onmiddellijk opgemerkt. Zijn bord was al half leeg toen hij ze zag. Hij veegde met zijn servet zijn mond schoon en opende de brief. Getekend de president, i.o. Hij werd woensdag, overmorgen, verwacht, om 15u, op zijn bureau. Het was de eerste keer dat Omar de president van het land in levende lijve zou zien.

Hij liet er zijn slaap niet voor, en ook de volgende dag, Omar had geen opdrachten, piekerde hij niet. Hij zou wel zien wat de president van hem wou. Dat hetzelfde ritueel hem te wachten zou staan, ontboden worden, een wandeling door hoge gangen en een uurtje antichambreren in de wachtzaal, kon hij vermoeden. Het zou hem ook deze keer niet van de wijs brengen, al was het de profeet zelf die hem tot zich riep. Hij had gelijk. De president maakte hem niets, integendeel, Omar zei zeer weinig en liet niet af zijn voorman in de ogen te kijken, het was de president die telkens hij opkeek in de starende ogen van zijn tegenstrever zag, zodat het veeleer de republieks allerhoogste was die zich de ondergeschikte voelde.

De president stuurde zijn bodyguards en lakeien de kamer uit en sprak vervolgens tot Omar: “In de eerste plaats wil ik je bedanken. Ik verneem dat je je van je taken kwijt met een loyauteit die ik alleen maar kan omarmen en met een ernst die gepast is voor zij die het land dienen. Maar daarvoor liet ik je niet komen. Ik wens je een opdracht te geven die in omvang en belang de voorgaande ver overstijgt. Primordiaal is de geheimhouding.” “Kunt u wat concreter zijn, edelachtbare?” wierp Omar tussen. Hij was verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid, van het gebrek aan respect dat hij tentoon spreidde, maar liet dat niet merken. “Jawel, een ogenblik, alstublieft”, maande de president. Hij keek door het raam en ging verder: “Heel concreet, ik verwacht van jou dat je de Tigris driemaal overzwemt. Uit je voorgeschiedenis weet ik dat dit onmogelijk een probleem voor je kan zijn.” “Dit klopt”, pikte Omar in, nog altijd bevangen van goddeloosheid. “Maar waarom wil u in het geheim de Tigris overzwemmen, tot driemaal toe dan nog?” “O, zo geheim zal het niet zijn, helemaal niet, het komt op tv, iedereen zal het zien, de wereld zal het weten, het land zal deze dag herdenken. Het geheim zit hem hierin dat zelfs mijn naaste medewerkers niet op de hoogte zijn van mijn voornemen om deze zaak door een dubbelganger te laten uitvoeren. Het zijn vooral zij die ervan overtuigd moeten worden dat mijn lichamelijke aftakeling nog niet is ingezet, het zijn vooral zij die moeten zien waartoe ik nog in staat ben. Zij weten dat ik onze stroom dertig jaar terug overzwom bij een ontsnapping. Ik wil ze laten zien dat ik dat nog altijd kan, dat ik nog steeds niets aan vigueur inboette. Is alles duidelijk?”

Omar had zijn taak begrepen. Hij praatte met niemand over zijn opdracht. Enkele dagen later was het zover; hij werd naar de werkkamer van de president geroepen, opnieuw stuurde die zijn gevolg weg en gebood vervolgens Omar zijn kleren uit te doen. De president deed hetzelfde en legde op van outfit te verwisselen. Na het avondmaal zouden ze elkaar terugzien in dezelfde ruimte en opnieuw ruilen. De normale toestand zou hersteld zijn. Omar deed wat hem gevraagd werd en liet de president, in zijn plunje, vertrekken. Zelf stapte hij de kamer uit met de haneborst die hij altijd opzette als hij de grote baas verving, en liet hem naar de hem welbekende Tigris brengen.

In het licht van de televisiecamera’s en fototoestellen stapte hij het water in en begon te zwemmen, rustig en met zijn hoofd boven water, zoals hij vroeger nooit deed. Hij merkte dat hij minder goed zwom, met dat vetgemeste lijf. Tegelijk deed het water en de stroming van de Tigris hem niets meer, het bracht hem niet in de gebruikelijke vervoering. Omar zwom de rivier driemaal over, statig en onbewogen. Hij stapte uit het water, greep naar zijn handdoek en dacht terug aan die morgen dat de medewerkers van de president hem kwamen halen. Omar voelde voor het eerst in deze gehele episode woede, veel woede waarvan hij wist dat hij ze moest verbergen. Dat deed hij. Toch, hij kon het niet nalaten nors in de wagen die hem zou terugbrengen te stappen. “Rijden maar”, snauwde hij de chauffeur toe, om een kwartier later te vragen: “Waar brengt u me heen? ... Nee daar niet, breng me naar het Al Salam paleis. Is veiliger vanavond.” Onmiddellijk begon de man naast de chauffeur druk heen en weer te bellen om alle praktische regelingen te treffen.

In één van zijn privévertrekken liet de nieuwbakken president een waterpijp aanrukken. Voor het eerst in die lange tijd miste Omar zijn archief en vooral zijn kaartenbak. Die ganse werkelijkheid die hem intrigeerde, was fictief, en hij moest zich niet handhaven, behalve tegen zijn zeurende vrouw. Levensgevaar was daar niet mee gemoeid trouwens. Hoe anders was het hier!

Veel tijd om te mijmeren had hij niet; een bediende kwam hem dossiers brengen. Hij nam ze snel door en zag dat ze de levensloop beschreven van enkele mannen die het etiket “ambetant” of “moeilijk voor het bestuur” droegen. Omar wist weer snel wie hij geacht werd te zijn op dat moment en bedacht dat hij niets mocht laten merken. “Laat deze dossiers afhandelen”, was zijn korte respons tot de bediende die de kamer terstond verliet. Omar vloekte binnensmonds, de positie maakt de misdadiger, maar troostte zich met de gedachte dat als hij was teruggekeerd naar de werkplaats van Hoessein om terug van kleren te wisselen, het resultaat hetzelfde zou zijn. Hij moest ineens ook denken aan de president en diens razernij toen hij opgemerkt zou hebben dat zijn dubbelganger niet verschenen was. Omar moest maar eens van die opdonder af zien te geraken, zo snel mogelijk en dan zou alles opgelost zijn.
De volgende dag stond Omar voor het eerst in zijn leven op als president. Het voelde niet bijzonder, het ontbijt was beter dan wat hij gewoonlijk voorgeschoteld kreeg, maar niet tegenstaande had hij toch heimwee naar de onbijttafel in Samarra, de drukte van de kinderen na een zwempartij. Naar de thee die zijn vrouw in de versierde glaasjes voorzette. De dag verliep voorspoedig, Omar zat verschillende vergaderingen voor zonder dat iemand iets merkte. Maar hij hoorde niets over de echte president, wat hem ‘s avonds bij de waterpijp erg stoorde. Waar zou die onderkruiper gebleven zijn, vroeg hij zich af. Hij wist niet goed aan wie hij dit vragen moest. Dus vroeg hij maar niks. Hij ging op zijn bed liggen maar kon de slaap niet vatten. Hoe de koe bij de horens te vatten, wist hij niet, hij had geen idee, hoe hard hij ook probeerde een oplossing te vinden. Hij suste zijn onrust met de gedachte dat tijd raad zou brengen, dat hij voorlopig niets te vrezen had omdat de echte snor zich gedeisd hield.

De tijd bracht hoegenaamd geen raad. De volgende weken verliepen identiek als de eerste dag. Geen bedreiging maar ook geen teken van leven vanwege de ware president. Hij was er vast van onder gemuisd, meende Omar. Hij wist nu wie de touwtjes in handen had en dat diegene hem doodwenste. Omar had het gevoel dat hij zich kon verplaatsen in de denkweredl van Saddam, dat hij kon zien hoe die zou handelen. Anderzijds, gerust was Omar allerminst. Hij wist al te goed dat hij niet met de eerste de beste te doen had. Zijn niet-slapen ging over in ijsberen in zijn nachtvertrek. En in uren op het terras staan, waar de hitte alleen ‘s nachts te harden was. Die bezigheid was allerminst verenigbaar met het drukke leven van een president. Omar werd steeds norser, en bij momenten zelfs opvliegend tijdens de lange vergaderingen en werklunchen. Zijn paranoïa jaagde steeds meer mensen de dood in. Maar de uren op het terras waren niet gans tevergeefs; er rijpte een plan. Eén dezer zou Omar een vergadering beleggen met zijn dubbelgangers. Of de voormalige president zou zijn kat sturen, wat heel waarschijnlijk was, hij kon al in het buitenland zijn, al moet het niet makkelijk zijn met zo’n uiterlijk het land door te trekken. Zonder hem zou het Omar makkelijk vallen een nationale zoekoperatie naar de valse president in te zetten. Was sidi Hoessein wel aanwezig, dat zou hij hem herkennen. Daar was Omar zeker van. Hij had in zijn leven genoeg foto’s van de president in ogenschouw genomen en, niet onbelangrijk, hij had recht tegenover hem gezeten, een hele poos dan nog wel. Ja, hij zou hem zeker herkennen.

De vier dubbelgangers waren present. Of beter, de drie plus de echte. Het sloeg Omar niet uit zijn lood. Hij wist wat hem te doen stond. “Goed”, zei hij, en hij zweeg. Allevier wendden ze deemoedig de blik af, gans anders dan hij gedaan had bij de eerste man van het land. Hij bekeek ze rustig allemaal, en dan nog eens, maar waarlijk, hij kon niet zeggen wie de echte was. De één leek hem te dik, en de ander te behaard. De handen van de derde waren veel te groot, zulke schoppen had hij zeker opgemerkt als hij hem wuivend op de foto’s zag. De vierde was dan weer iets te kalend. Een derde rondblik bracht geen soelaas en Omar raakte lichtelijk in paniek. Een vlucht vooruit, dan maar, dacht Omar. Hij begon zich provocatief op te stellen in de zekerheid dat de ware dit wel niet zou kunnen hebben dat deze deze in zijn Arabische trots zou worden genomen en op zou veren met de woorden: “Jullie, sukkels, bestaan enkel door mij, en in mij, en langs mij. Zonder mij bestaan jullie niet.” Niemand reageerde. Allen bogen ze het hoofd nog wat dieper. Omar werd radeloos. “Zien jullie dat dan niet, nietsnutten!?” Opnieuw bleven ze allevier zeer rustig. Maar Omar, die al dagen niet meer geslapen had, kon het niet meer aanzien: “Verdwijn van onder mijn ogen!” Gezamelijk stapten ze op.

Omars vermoeide geest kon enkel de meest bizarre complotten en andere vreemde samenhangen bedenken. Misschien was de man die hem de opdracht toevertrouwd had, niet degene die hij dacht tegenover zich gehad te hebben. Misschien speelden die drie andere replica’s samen met de eigenlijke president een spelletje waarbij ze om beurten een geweldloze coup pleegden en het land bestuurden. Een verschil voor de bevolking maakte het toch niet uit, dat had Omar zelf ondervonden aan zijn beleidsdaden. In elk geval was het voor hem onmogelijk de ware Hoessein te onderscheiden van de andere dubbelgangers. Dat kwelde hem danig. Hierover had hij nooit iets gelezen in de artikels, in een dergelijke hinderlaag had de Tigris hem nooit gelokt. Slapen kon de koopman van Samarra steeds minder. Tot hij opgepakt werd. Hoessein, of was het een andere, bracht snel weer orde op zaken.

zaterdag, november 13, 2004

10 jaar_1


dddd Posted by Hello

10 jaar_2


ddd Posted by Hello

10 jaar_3


dd Posted by Hello

donderdag, november 11, 2004

De pendule van Parijs

Op haar tafel lag een briefje. Coun, begon het. (Hoe de Fransoos mijn naam schrijft, dacht hij) Coun, ik hoop dat je het mij zult kunnen vergeven. Je zult het niet begrijpen. Je zult niet weten wat mij bezielde en je zult bij jezelf ten rade gaan, wat heb ik fout gedaan, wat heb ik verkeerd aangepakt. Jou treft geen schuld, Coun. Het was al lang gepland en jij hebt mij de mooiste uitvaartplechtigheid bezorgd die ik mij maar kon dromen. Hou vooral dit voor ogen.

Alles is perfect geregeld in de snelle trein die uit Parijs weg rijdt. De zakenman werkt op zijn laptop een rekenblad bij, het verliefde koppeltje heeft er enkele dagen Franse hoofdstad opzitten, de hostess biedt in verschillende talen een drankje aan. Bij Koen dringt ze niet aan, hij kijkt te verdwaasd voor zich uit. Zijn hoofd werkt verder aan de puzzel, het verklarend schema waarin alle gebeurtenissen van afgelopen dagen een plaats moeten krijgen. Als hij al tot verklaren kan overgaan. Hij heeft het tweedaags seminarie over computer networking gemist. Het kan hem niet schelen, hij zou gewoon weer aan het werk gaan, niemand zou zien dat hij niet slimmer teruggekomen was uit Parijs, met het computerpark waarmee hij moet werken maakt het hoe dan ook weinig uit. Ik had op mijn functioneringsgesprek maar niet moeten zeggen dat ik verder wil evolueren, ik had mijn mond moeten houden, dan hadden ze mij niet ingeschreven voor zoiets. Of wat, ik moet niet zo hard zijn voor mijn werkgevers, vertegenwoordigd in zoveel goedmenende mensen. Koen keert terug naar zijn Parijse geschiedenissen, die zijn nu belangrijker. Hij wil beginnen met de gebeurtenissen voor zichzelf weer op te sommen, ze te beschrijven, ze weer in een chronologische orde te zetten, want zoals hij ze nu denkt, daar een fragment en nog een, en dan weer een ander, dat gaat niet. Laat hem ordenen, laat hem een volledige film maken, één niet alleen uit fragmentarische scenes.

De volstrekte eenzaamheid beangstigde hem maandagavond. Hij had geen zin zich af te trekken met behulp van een betaalzender in de hotelkamer. Koen had zijn makkelijke kleren aangeschoten en trok de stad in, op zoek naar wist hij veel. Het was een woestijn die voor hem lag en hij had geen benul van welke richting uit. Als je je alleen terugvindt in de woestijn weet je dat niet. Je moet een richting kiezen en aanhouden, en hopen dat je op een oase stuit. Je kan je oriënteren op de zon, maar als je geen uurwerk bij je hebt weet je niet welke plaats ze bekleedt in de windroos. Dan loop je maar, je probeert je richting aan te houden om niet in cirkels te bewegen, dat zou spijtig zijn.
De Franse metropool is geen woestijn. Waarschijnlijk had Koen nog nooit zoveel mensen in een straal van enkele kilometers rondom hem gehad. Maar hij voelde zich even eenzaam, als in de droogte, wist niet waarheen, wist evenmin of hij een oase zou vinden.
Parijs geeft richting aan de wandelaar. Vanuit de lucht zie je hoe verschillende punten, metrostations, sturen. Iedereen loopt naar of van een bergje waar de mol even boven de grond komt. Koen deed dat niet, hij bewoog bovengronds, omdat hij niet wist waarheen en omdat hij het globale beeld niet wou verliezen. Hij liep voor zich uit, westwaarts, de ondergaande zon lachte tegemoet, soms, als er geen gebouw in de weg stond.
Metrosteden worden raar beleefd, meende Koen. Je komt boven uit een station, kijkt even om je heen, om je te oriënteren en beslist welke richting je uit gaat. Je staat niet meer stil bij de nieuwe plaats, en hoe die zou aansluiten bij waar je vandaan komt. In Berlijn neemt hij altijd de bovengrondse. De snippers krijgen een plaats.
De nieuwe gebouwen, het blinkend glas, behoren bedrijven of hotels toe en staan kriskras tussen de oude gebouwen, waar mensen wonen, copuleren en een pint pakken. Dat is de stad. Dikwijls is dit onderscheid gemaakt door schrijvers, als Orwell met zijn ‘1984’, een boek dat hij afgekeken heeft van Yevgeni Zamyatins ‘Wij’, waar de nadruk nog veel uitdrukkelijker ligt op de architectuur. Alles dat betekenis bezit, gebeurt in de oude gebouwen. De nieuwe zorgen voor orde, die in die boeken niet gewild is. In het echt is dat niet zo. De banken bijvoorbeeld, die zorgen voor orde, met hun betalingssystemen en beleggingsmogelijkheden, maar de mensen willen die, er is niemand tegen. Iedereen is klant. Iedereen is dus ergens blij dat ze er zijn. Koen is ook blij dat die financiële instituties er zijn, wie zou er hem anders laten prutsen aan hun software zodat hij geld binnenkrijgt om zich een plaatsje toe te eigenen in de oude stad.
Dat dacht Koen op zijn wandeling, dat waren de distincties waarmee zijn hersenen, die impulsen kregen van zijn ogen, opereerden. En tegelijk schreed hij voort. Hij was op zoek naar een café in de oude stad. Er waren er vele, maar geen enkel dat hem bekoorde. De meeste waren geïnfiltreerd door mensen uit de nieuwe stad, mannen met stropdassen en Barclay-sigaretten en vrouwen in mantelpakjes. Hij stond voor zo een gelegenheid, één met een prachtig interieur, design met een jaren zeventig touch, en keek naar binnen. Er was een feestje aan de gang. Iedereen dronk cocktails, lachte luid en knuffelde af. Genegenheid in de stad, het is raar.
De beste feestjes zijn bij de rijken, heeft iemand Koen gezegd, iemand die hem vooruit wilde in het leven. Het gelijk is aan haar kant. Een vrouw binnen wees naar hem, de zonderling buiten voor het raam. Koen voelde zich betrapt en liep verder. Hij haatte het, de restaurants vol te zien, met mensen die een tafel vol vrienden hebben, en hij, alleen, op dool.
De volgende drankgelegenheid ging hij binnen. Het was een vreselijke plaats, vol met die piepkleine ronde tafeltjes, met een gouden band afgezet, zoals je die overal vindt in Parijs. De deur bleef open zodat het er kil was. Het Franse savoir-vivre houdt op in de hoofdstad. Aan de bar werden ook sigaretten verkocht, het is een komen en gaan van mensen die in een rij staan aan te schuiven. Koen wilde er meteen weg, maar hij nam zich voor eerst een koffie te bestellen. Une bière, hoorde hij hem vragen als de ober eindelijk zijn richting uitkeek. Een slechte Météor-pint werd hem voorgezet en hij wipte op de barkruk. De idioot naast hem, hij had het meteen in de mot, wenste hem een goede avond in een Frans met een zwaar Engels accent. Koen begroette hem in het Engels. Het gezicht van de knaap klaarde op, hij vertelde blij te zijn dat hij Engels kon praten want hij had in dit land bijna geen contact met de mensen kunnen leggen, zijn Frans is niet goed. Ik ben ook niet van dit land dus ik zal je ook niet kunnen helpen, probeerde Koen zich ervan af te maken. De jongen liet niet af en toonde zijn schriftje waarin hij het Frans dat hij leerde opschreef. Zelf schreef hij zeer weinig, want hij kon geen Frans schrijven, hij vroeg altijd aan mensen als ze iets zeiden dat hij niet kende om het op te schrijven. Hij zette er dan de Engelse vertaling naast. Koen moest opschrijven hoe je een biertje bestelt. Het schrift zag er slordig uit, groezelig als het was van in het rugzakje te zitten en met al die verschillende handschriften, met de verschillende schakeringen blauw die de verschillende balpennen er in achtergelaten hadden.
Koens buur was Nieuw-Zeelander. Hij was twintig, had de middelbare school afgemaakt en reisde een jaar lang Europa rond. Parijs vond hij geweldig maar duur. Hij verbleef in een jeugdherberg wat verderop, zijn twee vrienden waren naar de film terwijl hij verdere pogingen zou ondernemen in contact te komen met de plaatselijke bevolking. Je bent een soort antropoloog, vroeg Koen hem spottend. De Nieuw-Zeelander kende dat woord niet. Koen peilde dan maar naar zijn bevindingen van Europa. “Oh, Europe is fascinating!” Wat zou die knuppel fascinerend vinden aan ons droevige continent? Koen vroeg het hem. Waarschijnlijk zou de gozer tegenover hem opnieuw gemeenplaatsen opdiepen maar Koen wist niet welke. Hij was er eerlijk gezegd niet benieuwd naar. Maar hij zat daar, op die barkruk, hij kon beter luisteren en proberen iets bij te leren. De tegenvoeter voelde dat hij getest werd en begon aarzelend over de verschillen. Duitsland was zo anders dan Frankrijk, en Italië, dat was nog eens helemaal anders. Nieuwe kennis over Europa zou die jongen hem niet bijbrengen, dat was duidelijk, dus begon Koen over Nieuw-Zeeland. Hij kwam aan de weet dat Wellington de hoofdstad is van het prachtige land. Hij dacht aan de landschappen van ‘The Lord of the Rings’ en vroeg of die film meer toeristen had geleverd. O ja, dat zeker, zei Simon. Hij vertelde dat er veel thema-wandelingen, Jeep-tochten enzoverder waren naar de sites waar de film opgenomen is. Toen Koen dat hoorde, was hij verbaasd, maar tien seconden later zag hij er de logica van in. En nog tien seconden later wou hij weg. Hij ledigde zijn glas en zei dat hij door moest. Het eerste excuus dat hij kon bedenken was dat hij naar de Défense ging zien. Oh, dan ga ik mee, verraste Simon. Koen was hem nog niet kwijt.
Toen ze de metro verlieten, was het al donker. Het strakke gebouw was mooi verlicht. Ze liepen er wat rond, wat moet een toerist anders? Een attractie als de Défense heb je in twee minuten gezien, maar je kan het daar niet bij laten, anders zou toerisme niet meer betekenen dan onderweg zijn en af en toe twee minuutjes uitstappen. Zelfs de Japanners spenderen meer tijd op de Grote Markt van Brussel. Simon begon foto’s te maken. Op een gegeven moment gaf hij zijn fototoestel aan een vrouwelijke spleetoog die zelf een toestelletje bediende en kwam naast Koen staan, met zijn arm rond zijn schouders. Koen vond dat al te dwaas, maar was weer zijn gedweeë zelf. Hij glimlachte gewillig, nadat hij zijn arm op zijn beurt rond zijn vriend geslaan had. Het zou geen foto worden die de geschiedenis in ging, dat was zeker.
Koen geraakte Simon ondergronds kwijt. Ze namen samen lijn 1 maar Koen moest er aan Charles de Gaulle uit om lijn 2 te nemen richting hotel. Ze namen afscheid als ware vrienden, ze schudden lang de hand, waarbij de linkerhand van Simon te hulp kwam om de handdruk nog meer warmte te geven. Koen kon weer niet achterwege blijven en legde zijn linker op Simons schouder en wenste hem een interessante verderzetting van zijn reis. Hij stapte uit de metro en wanneer het voertuig vertrokken was zuchtte hij diep, opgelucht dat het voorbij was. Misschien is het beter als ik eenzaam blijf in Parijs, nam hij zich voor, want wanhoop drijft zelden zielsgelijken bijeen.
Tussen het vele volk stapte hij op lijn twee. Anderhalve meter van hem vandaan stond een meisje met lang zwart krulhaar. Het was geen bom maar ze had mooie ogen, en ze had gratie, de klasse van de Parisiennes. Toen hij zag dat ze hem aankeek, stuurde hij zijn blik snel bij, betrapt als hij zich voelde, hij gebaarde dat hij langs haar heen keek, naar een onbestemd punt. Maar zijn blik kwam terug bij haar, en zij keek hem weer aan en hij verlegde zijn brandpunt opnieuw. Een glimlach verscheen op haar gezicht en aangemoedigd daardoor keek hij een derde maal naar haar, onbeschaamd deze keer. Ze had een velours bordeaux vestje aan met daaronder een gele trui, een kleurenpracht die goed uitkwam bij haar zwarte dos. Hij knipoogde en keek vervolgens bedeesd naar zijn schoenen. Haar laarzen verschenen voor zijn voeten, ze was tot bij hem gekomen. Jij bent er niet goed aan toe, zei ze zacht.
- Wat? Waarom? Hoe zie je dat?
- Je straalt het uit, met je hele lichaam. Je hoeft je niet te schamen hoor, de meeste mensen zijn er hier slecht aan toe. Meestal onderdrukken ze hun onbehagen, ze verstoppen het voor zichzelf. En dan plots, dan is het er. Dan drijft het boven. Zoals bij jou nu. Ik zie dat, ik kijk veel naar mensen. Altijd vraag ik mij af, is het daar, als braaksel dat met een omgekeerde slikbeweging in de mond arriveert, het heeft maar een seconde nodig. Als het boven komt, dan zie ik het.
- Kijk je ook wel eens in de spiegel?
Ze sloeg haar ogen neer en haar mond zette zich in een triestige houding. Koen begreep dat hij iets fout gezegd had maar wist niet wat. Ze stonden zwijgzaam samen op de metro. Minutenlang. Ze bleef bij hem staan en hij verwijderde zich niet. Hij rook haar zachte parfum, het kan ook haar shampoo geweest zijn, Koen is niet zo bedreven in dat soort zaken. En zij bleef staan, en zei niets meer. Hij vroeg zich af hoe hij de conversatie kon heropstarten maar hij maakte er zich makkelijk vanaf met de idee dat zij die stopgezet had en het dus aan haar was om voor een doorstart te zorgen. En dat deed ze ook, toen de metro voor de zoveelste keer vertraagde.
- Hier moet ik eraf, maar er is in het metrostation een brasserie, vierentwintig op vierentwintig open, waar ik je een koffie trakteer als je meekomt.
- Is goed.
Het gesprek viel weer stil, Koen liep achter haar aan op de roltrap en naast haar als de omstandigheden het toestonden. Ze zeiden niets. Ze hield de deur van de brasserie open en hij ging een tafeltje bij het raam kiezen. Anne ging voor hem zitten, zonder woorden, en stortte zich in het menuboekje. Koen nam zijn menuboekje en begon ook te bladeren. De ober kwam de bestelling opnemen, en hij verraste haar met: heb je zin in konijn? ik betaal. Ze knikte ja en ineens maakte die droevige trek rond haar mond plaats voor een prachtige glimlach, één waarvoor Koen veel meer zou geven dan de prijs van dat konijn. Tweemaal konijn, droeg hij de ober op, en een liter rode wijn.
Het konijn was lekker, geen grote kookspreuken waren erover uitgesproken, het was simpel, hartig. Enkel een stukje lever ontbrak. Het paartje amuseerde zich, zoals ze op dat gekke uur ondergronds aten en door het raam staarden naar de nachtelijke reizigers die steeds schaarser werden.
Anne vertelde dat ze al sinds haar zesde bij haar vader leeft. Haar moeder was overleden toen ze zes was, maar sinds twee maanden weet ze dat haar ouders een jaar eerder scheidden. Dat had ze nooit geweten, ze wist alleen dat haar moeder overleden was als ze zes was, dat haar ouders uiteen waren had ze nooit opgemerkt of ze kon zich dat toch niet herinneren. Haar relatie met haar vader was nog steeds uitstekend maar afstandelijk geworden. Ze had het gevoel in een leugen geleefd te hebben, het was een ontdekking die alles veranderde, al haar herinneringen. Het is als een vrouw die ontdekt dat haar man er al vele jaren een relatie op nahoudt, de herinneringen aan de momenten samen worden bijgesteld. Sinds twee weken was ze alleen gaan wonen, ze kon niet langer bij haar vader blijven. Het ontbrak haar aan geld, ze studeert nog en had niet gerekend op huuruitgaven. Het viel niet mee, allemaal, haar onafhankelijkheid was er gekomen op een moment dat ze niet sterk stond, ze moest de leugen over de scheiding verteren.
- Kan je er dan niet over praten met je vader, je beschreef hem als een man met een open geest, een documentairemaker, een mensenkenner? Waarom praat je niet met hem.
- Je vraagt òf ik niet met hem praat terwijl je er al vanuit gaat dat ik niet met hem praat. Ik praat met hem. Ik praat vaak met hem maar vertrouw zijn woorden niet meer ten volle.
- Waarom zou hij liegen? Hij weet dat je het weet, en hij, als mensenkenner, ziet dat zijn dochter die hij liefheeft, lijdt onder die onwetendheid. Waarom zou hij dan nu zaken achterhouden?
- Ik weet het niet. Ik kan er toch niets aan doen dat ik mij bedrogen voel door hem? Hij bedroog mijn moeder. Niet met zijn huidige vriendin. Toen had hij iemand anders. Mijn moeder is omgekomen door kanker. Drie maanden en het was voorbij. Ze heeft eenzaam in de kliniek gelegen, verlaten.
Haar ogen werden vochtig en Koen wist niet goed reageren. Dus zweeg hij en luisterde.
- Het is jaren geleden. Ondertussen is al zoveel gebeurd. Mijn vader is geweldig geweest voor mij, al die jaren terwijl hij er alleen voor stond. En ik ben gelukkig dat hij sinds zes jaar weer een vrouw heeft. Ze is geweldig voor mij, van de eerst dag af. En ik heb een goede band met mijn twee broertjes.
- Hoe oud zijn ze?
- Vier en twee. Het is wel gek, mijn vader met hen te zien, hij kan bijna hun grootvader zijn. Maar hij is jong en open van geest.
Met haar hand wreef ze haar wang droog. Het meisje leed nog. En ze leed evenzeer onder de triestige gezichten in de metro en in de stad. In de wereld bedoelde ze eigenlijk. Ze had vaak het gevoel dat niemand gelukkig was, en ze zou ook niet gelukkig zijn, moest ze zich kunnen verplaatsen in de levens van iedereen. Ze verwachtte daarentegen veel heil van de liefde. Ze meende dat als je kon worden zoals weinige oude koppels, helemaal vergroeid met elkaar, zoals bomen die zich jarenlang ineenstrengelen, als je kon worden als één persoon die langs twee lichamen handelt, dan had je reden om gelukkig te zijn.
Koen antwoordde dat ze eigenlijk niet kan weten of andere mensen gelukkig zijn, ze kan zich wel proberen het leven van de meeste mensen voor te stellen, maar dat is haar voorstelling. Ze zou ook hun hersenen, hun waardeoordelen moeten overnemen vooraleer ze zich een mening kon vormen over het persoonlijk welbevinden van die individuen.
Over zo’n zaken praatten ze die avond. Koen van zijn kant had enkele zeer persoonlijke gebeurtenissen opgedist, dingen die hij beter voor zichzelf houdt, van die psycholgisch verdraaide interpretaties van zijn leven, normaal doet hij daar niet aan mee. Na de koffie vroeg Anne Koen of hij bij haar bleef slapen. Voor Koen was het goed, hij wou die nacht niet alleen zijn en ging met haar mee.
De koelte waaide hen in het gezicht toen ze via de roltrap uit het metrostation kwamen en de statige straten waren kalm, vrij verlaten, het was al over twee uur. Zo heb ik Parijs graag, als er niet te veel mensen op straat zijn, vertelde hij haar. Ze reageerde niet en stapte haastig verder. Met zijn langere benen moest hij zijn best doen haar bij te houden. Ze zag er opnieuw vrij nerveus uit, anders dan in het restaurant. Haar woonst, een kamer in een huis, was knus ingericht. Er waren nieuwe gordijnen, alle muren en plinten waren geschilderd en het grote donsdeken stak in een prachtige hoes.
Die rook heel fijn, merkte Koen, naar lavendel. Hij lag al in bed en zij was nog in de badkamer. Als ze in de kamer kwam, deed ze het licht uit. Ze kwam in haar slipje naast hem liggen en wou nog meer details horen over wat hij haar in het restaurant verteld had, terwijl ze zijn hand vastnam. Toen het gesprek stil dreigde te vallen, vroeg hij haar of ze zich nog de begrafenis van haar moeder herinnerde. De misviering was ze compleet vergeten, maar ze wist wel nog wat er door haar heen gegaan was op het kerkhof. Ze besefte dat iets definitief anders was wanneer de kist in de put daalde. Haar vaders hand lag op haar schouder, en ze voelde schokkend huilen. Haar moeders zus had de hele dag geweend, en telkens als de kleine Anne bij haar ging, begon ze werkelijk te schreien en omhelsde het zesjarige meisje. Ondertussen had Koen zich tegen haar aangevleid.
De wekker ging af om kwart na zeven, hij had haar gevraagd hem zo vroeg in te stellen omdat zijn seminarie om tien uur begon en hij nog langs het hotel langs moest om zich te verkleden. Koen vond het raar dat hij Anne niet naast hem vond, hij dacht dat ze nog een kwartier zouden knuffelen voor hij door moest, en dat het afscheid pijn ging doen en zo. Maar ze lag er niet. En de lakens naast hem voelden niet warm meer. Half slapend stond hij op, op de tast zoekend naar de schakelaar die aan de andere kant van de kamer zat. Onderweg voelde hij iets tegen zijn schouder slaan maar liet zich daar niet door afleiden. Hij stak het licht aan, bekeek zichzelf zoals hij daar stond, in zijn blootje. En toen zag hij haar. In het plafond zat een haak om een luster aan te hangen en daar had ze een touw aan vastgemaakt. Het was zij die hij tegen zijn schouder had gevoeld. Koen schrok niet. Hij schrok natuurlijk wel, maar hij was niet compleet van de kaart, getraumatiseerd, in shock, zoals je in zulke omstandigheden zou verwachten. Ze had een zomerkleedje aangetrokken. Men zegt dat wie zich ophangt in zijn broek doet maar dat was hier niet het geval. Waarschijnlijk was Anne nog naar het toilet geweest voor ze zich van het leven beroofd had, Parisiennes zijn zeer net.
Koen voelde aan het dode lichaam. Haar hand was al koud en stijf. Op haar bureau lag een briefje voor hem waarin ze hem bedankte voor de nacht samen. Onderaan het papiertje vroeg ze de enveloppe op haar bureau naar haar vriendin Caroline te brengen. Het was vlakbij Dugommier. Koen kleedde zich aan, nam de omslag en vertrok. Toen hij de deur van het gebouw dichttrok, realiseerde hij zich dat hij niet meer binnen kon. Dat hij beter eerst de sleutel gezocht had, bedacht hij te laat. Wat maakte het ook uit, er hing geen leven meer vanaf.
Koen was vrij snel bij op het adres van de vriendin. Hij speurde de brede, wat vervallen gevel van de overkant van de straat af, en zag dat hij binnen moest via een deurtje dat uitgezaagd was uit de houten groene poort. Hij kwam in een doorgang terecht, van de straat naar tuin waar de overblijfselen van stallen te bespeuren vielen. De kaduke bellen vielen haast van de muur. Het waren er veel, en op de plakkertjes ernaast stonden schier onleesbare namen. Koen drukte op de knop naast Caroline Deprez, ze woonde blijkbaar alleen. Door de parlofoon wist hij als vanzelf wat zeggen, maar ze begreep hem niet door het versleten apparaat en zou naar beneden komen. Een beeld met een wilde kop blond haar opende de deur. Ze had enkel een verfomfaaide T-shirt en wit slipje aan. De taal liet Koen in de steek maar hij mocht even bekomen, ze vroeg hem binnen want ze had het te koud buiten. Koen zeeg achter haar aan op de versleten linoleumtrap naar het derde verdiep en kwam aan in een knusse studio met overal matrassen op de grond. Ze nodigde hem uit te zitten en verontschuldigde zich voor haar chaos, ze sliep nog toen hij belde. Koen zei haar dat hij het was die zich moest verontschuldigen, hij die haar als wildvreemde uit bed gebeld had, hij was al lang blij dat ze opengemaakt had. Je bent een vreemdeling, ik hoor het aan je accent, was haar reactie. Een vreemdeling, herhaalde hij verbaasd, ik ben geen Englishman in Paris. Ze lachte wat en bood een kop thee aan, ze zou er toch zetten voor zichzelf. Caroline heette ze, zei ze en Koen antwoordde dat hij dat al wist, dat dat op haar deurbel stond.
Hij gaf haar de enveloppe van Anne die ze haastig openscheurde en las, en herlas.
- Heb je haar nog gezien?
- Je bedoelt, of ik haar lijk gevonden heb?
Ze schrok als hij het woord lijk uitsprak, in het Frans, cadavre, klonk het hard.
- Ja, haar lijk hing in de kamer toen ik deze morgen wakker werd.
Hij vertelde haar alle details. Ze stelde vragen en hij beantwoordde ze. Ja, het lijk hing er nog. Ze keek hem indringend aan. Wat schrijft ze over mij, wilde hij weten toen haar vragen uitgeput waren. Ze beschrijft je als, ik citeer haar, iemand die begrijpt hoe zeldzaam en onmogelijk liefde is. Ze legde de brief neer en maakte een paardestaart terwijl ze door het raam zag. Haar hals was lang en trots. Toen liet ze onverschillig haar haar weer vallen en trok in één beweging haar shirt over haar hoofd. Koen werd warm toen ze hem indringend aankeek en voor hem knielde. Hij voelde haar handen op zijn rug en kuste haar terug. Wanneer hij haar aanraakte, merkte hij dat ze kippevel had.
Anne ging van hem af en begaf zich naar de badkamer. Ze kwam terug met een joint tussen haar vingers die ze samen oprookten alvorens in slaap te vallen. Hoeveel later het was, weet Koen niet, hij herinnert zich dat hij wakker werd toen ze aan zijn hand trok en die naar haar onderbuik leidde. Ze was in een mooie ovaal geschoren. Haar hand duwde zijn hand dieper. Eerst streelde hij haar mechanisch, maar wanneer hij haar licht hoorde hijgen werd hij snel opgewonden. Hij hield van de geur van haar slaap die nog in haar haren hing en likte haar oorlel. Ze hijgde nu echt opgewonden en kwam bovenop hem liggen. Na het korte liefdesspel vielen ze opnieuw in slaap, deze keer in elkaar verstrengeld, nadat ze eerst nog uit een kartonnen doos fruitsap gedronken hadden.

Koen begreep er niets van. Ongetwijfeld was hij op zoek gegaan naar liefde, in welke vorm dan ook, toen hij het hotel verliet. Maar dat hij zo rijkelijk bedeeld zou worden, had hij niet verwacht. Alleen was daar dat lijk, dat nog aan het plafond bengelde. En Caroline, wiens hartstocht hij allerminst kon vatten.
- Waarom ben je met mij gaan vrijen?
- Je had je moeten zien toen je binnenkwam. Je zag er vreselijk uit.
- Niet verwonderlijk, toch?
- Nee. Maar ik wist niet dat Anne een getuige zou uitkiezen. Over haar zelfmoord hebben we alles doorgepraat. Ik heb haar zelfs aangemoedigd het te doen. De datum stond al weken vast, en vorige week hebben we elkaar nog gezien. Ze is blijven slapen bij mij. We hebben de hele nacht dicht tegen elkaar aangelegen, en ze vertelde dat ze geen vrees meer voelde, dat haar besluit vast stond. Ik heb haar afgelopen week niet meer opgezocht. Ik vond het goed wat ze zou doen maar voelde mij toch schuldig over mijn steun bij een daad die algemeen als negatief wordt gezien. Ik vermoedde dat ze zou gaan twijfelen. En ik wilde niet degene zijn die haar over de schreef trok, ik voel er mij nu al slecht genoeg bij. Afgelopen week heb ik aan niets anders gedacht. Of ze het zou doen. Hoe ze het zou doen. Ik vreesde dat ik het zou zijn die het lijk zou moeten ontdekken, ik was de enige die op de hoogte was. Toen jij belde, wist ik onmiddellijk dat het gebeurd was.
- En daarom vrij je met mij?
- Ik was dankbaar, dankbaar dat je haar een mooie avond, een mooie dood bezorgde. Dat jij het lijk voor mij gevonden had, dat je de brief kwam bezorgen. En ik had medelijden, je keek zo ellendig. Ik wilde je compenseren. En ik was ook wel benieuwd naar de jongen die de liefde begrijpt. Is dat genoeg?
- Waarom beëindigde ze eigenlijk haar leven?
- Anne kan alleen in een wereld leven vol liefde, als in een sprookje. De confrontatie met de realiteit valt haar zwaar. Ze heeft geprobeerd zich aan te passen, maandenlang. Maar het was hopeloos.
Koen draaide zich om, met zijn rug naar haar en begon vanalles te overdenken. Hij begon te zweten over zijn hele lichaam. Hij viel in slaap, op de vlucht voor de confrontatie met wat gebeurd was. Toen hij weer wakker werd, was het drie uur ’s morgens. Caroline lag naast hem te lezen. Ze merkte niet dat hij wakker was. Hij lag nog vijf minuten onbeweeglijk en nam dan een besluit. Hij ging douchen om goed wakker te worden en zeker te zijn van wat hem te doen stond. Als hij terug de kamer in kwam, vroeg hij haar of ze het adres van Anne wilde opschrijven. Geschrokken van zijn kordate aanpak deed Caroline wat haar gevraagd werd. Ze scheurde het te grote A4-blad van haar cursusblok en gaf het. Hij plooide het op en zei haar vaarwel. Ze omhelsde hem en wenste hem sterkte. Met de metro ging hij terug naar het hotel, de balie was nog open en hij checkte uit. De baliebediende vertelde waar hij het dichtste politiekantoor kon vinden. Koen heeft er een verklaring afgelegd, gedetailleerd antwoordend op hun vragen, het adres van Anne achterlatend, en ook zijn contactgegevens voor moesten ze hem nog nodig hebben. Om zes uur dertig verliet hij opgelucht het kantoor. Hij liep de straten af op zoek naar een metrostation. Opnieuw dacht hij, Parijs is fijn als er niet te veel mensen op straat zijn.

dinsdag, november 02, 2004

IJsbeer

De teddy van Barbara heet Tshombe. Hij is genoemd naar een provinciaal leider uit Afrika. Tshombe heeft weinig om handen. Het liefst kijkt hij een godganse dag tv en dat niet zo doelloos als dat mag toeschijnen, nee, Tshombe wacht tot er beelden te zien zijn van een ijsbeer in zijn natuurlijke setting. Dat kan vrij vruchteloos lijken maar men kan zich niet voorstellen hoeveel ijsberen er op de buis passeren. En elke ijsbeer is een even groot feest voor Tshombe. Geheel uitzinnig roept hij dan: “ziedaar mijn broere!”, vervolgens: “hoe maak je het, broere?” en ten slotte: “Barbara, mijn broere vertelt juist dat hij een lekkere vis gevangen heeft, een kabeljauw.”

Doelpunt

Het wachten op tv-beelden van zijn broere geschiedt niet gans ijdel. Tshombe kan zich enerveren wanneer er tennis wordt uitgezonden, “wat een saaie sport, het is godgeklaagd, dat ze die trienen een schop geven!” Tijdens voetbalmatchen is het voor de teddybeer vaak nauwelijks te harden, “ze zouden beter een goal maken!” verzucht hij gewis.
Van alle sporten is wielrennen Thombe’s favoriet. Hij tuurt dan naar de voorbijglijdende landschappen, tot er gedemarreerd wordt, of gevallen. Tshombe’s mooiste koersherinnering was een paard dat ontsnapte net toen het peloton passeerde. Enkele renners gingen tegen de vlakte.

De Passanten

INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

LUUK
(zit tegen het licht en praat traag en met diepe stem)
Er zijn momenten dat je leeft. Dat je voelt, er stroomt bloed door mijn aderen, en er zit vaart in. Je hart klopt. De lucht ruikt fris, en je wil lopen en zingen, en roepen en drinken, je kan alles tegelijk. En dan valt alles in duigen. Plots. Ineens.


INT. MODERN LANDSCHAPSKANTOOR. DAG.

KIRSTEN
(staat op van haar bureau en richt zich tot Karel die wat verderop zit)
Goed. Ik ben er eens mee weg.
Als je er niet door geraakt, dan vraag je of Nadia bijspringt.
En licht mij in als er problemen zijn.

Kirsten passeert langs het bureau van Nadia.

NADIA
Weet je nog die man van die sportwinkels die een oplossing wou voor zijn verkopers? Morgen ga ik er langs. Misschien moet je mijn slides nog eens bekijken?

KIRSTEN
Kan dat straks?
(kijkt op haar uurwerk)
Ik moest eigenlijk al weg zijn maar ik ben om 4 uur terug.
Ben je er dan nog?

NADIA
Ja, nog even, tot 5 uur 30.

KIRSTEN
Dan zien we mekaar nog.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

LUUK
Natuurlijk zijn er regels. Maar wie kent die. Ja, de regels, die ken je. Waar je mag schijten en waar je dat niet mag doen. Je mag niet wildplassen. Iedereen doet het maar het mag niet.
Waar was ik gebleven? Ja, bij de regels, je kent de regels maar niet allemaal. Er zijn regels die je niet kent. Regels als wat je moet doen met je vrije tijd. Dat weet je niet. Dat weet niemand. En da’s erg. Niemand weet dat.


INT. KLEIN BUREAU MET KALE MUREN. DAG.

Het bureau ligt vol. Open boeken en gesloten. Gekopieerde tijdschriftartikelen. Verschillende bundels geprint. Koen zit nerveus te lezen in een gekopieerd tijdschriftartikel en tikt met zijn potlood tegen zijn vingers. Hij gaat zoeken tussen de boeken en papieren, vindt niet wat hij nodig heeft en neemt het tijdschriftartikel weer ter hand. Hij zucht verschillende keren en gooit het tijdschriftartikel voor zich uit.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KOEN
’t Was mooi weer. En het was beter dat ik naar buiten ging. Ik kreeg niets meer in mijn hoofd, en ik kreeg er ook niets meer uit. De formules dansten voor mijn ogen. Als ik niets deed, zou het de volgende dag weer van dat zijn. De dag ervoor was het ook langs geen kanten vooruit gegaan.
(houdt even in)
Weet je, ik werk hard. Ik zit elke morgen vroeg op mijn bureau en ik blijf er tot minstens 6 uur. En ik ga geen koffietjes drinken ’s middags na het eten, tot 3 uur zoals sommige van mijn collega’s. Nee, na het middagmaal keer ik terug naar mijn bureau, en ik doe voort. Die middag ging het niet. En de zon scheen. Weet je, het was echt beter als ik eens naar buiten ging. Blijven had geen zin.


EXT. ONVERHARDE WEGEN/PLATTELAND. ZONNIGE DAG.

Koen wandelt langs grintpaden, zijn schoenen kleuren bleek van het stof. Hij ziet er nog altijd bezorgd uit. Hij stopt af en toe om rond te kijken, om te genieten van het landschap. Hij wandelt verder en komt op een kleine landelijke straat terecht. Hij loopt links van de weg en verder, aan de andere kant van de straat ziet hij een man in de berm liggen. Zonder bovenkleren en zwaar toegetakeld.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KOEN
Weet je wat hij me vroeg? Kan je me bijstaan, dat vroeg hij me. Wat is me dat nu voor een vraag. Ik bedoel, zie je je daar al liggen en vragen, kan je me bijstaan.


EXT. LANDELIJKE STRAAT. ZONNIGE DAG.

Koen loopt verder langs de andere kant, hij gaat niet naar de man toe. Eerst verifieert hij even of niemand hem zag.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KOEN
Niemand zou het mij kwalijk nemen dat ik hem niet hielp. Dat was normaal.
Hij brabbelde nog wat, hoe heten ze weer, ... de Seltsjoeken, het waren de Seltsjoeken die hem overvallen hebben. Heb jij al gehoord van de Seltsjoeken? Wel, ik ook niet. Ik heb al veel namen van vreemde vogels gehoord maar de Seltsjoeken zeggen me niks.
Wat ik ook raar vond ... die man lag daar bij klaarlichte dag, mooi weer, open en zichtbaar. Die dingen gebeuren toch in een stad. In een donker steegje, ’s nachts maar niet overdag langs zo een landelijke straat. En dan die Seltsjoek, stel je voor.
(staart even voor zich uit)
Maar ik was van mijn melk, hé. Ik wist niet meer waar ik het had. Ik moet echt wel oververmoeid geweest zijn, het was echt nodig dat ik ging wandelen, want ik begon mij dingen in te beelden. Mensen langs de weg. Stel je voor, ik wandel en stel mij dingen voor die er niet zijn. Ik was er behoorlijk aan toe.
En ik vind het wel een beetje griezelig. Moet je weten, in de plaats van gewoon terug te keren naar huis na de wandeling, was ik zo verstrooid dat ik gewoon doorstapte, en dat ik in een dorp kwam dat ik nog nooit gezien had. Ik weet nog, er zaten daar twee oude meetjes op een stoel voor hun deur, en kijken dat ze deden, ik zag eruit als was ik van de hand Gods geslagen.
Ik besefte op dat moment ook dat ik de laatste tijd te weinig normale mensen gezien had. Ik had veel gewerkt, en ’s avonds uitgeput tv gekeken. Maar wat ik nodig had waren normale gesprekken met normale mensen die mij vertellen wat er gebeurt, waar het op staat.
(denkt even na)
Weet je, ik ben een empirist. De wetenschap kan maar vooruit gaan als we de dingen bestuderen die we zien. We analyseren dat en gieten dat in formules. Die gasten die dingen uitvinden die ze nog niet gezien hebben, ik geloof daar niet zo in. Maar wat dan als we dingen gaan zien die er niet zijn, zoals ik, die middag op de buiten? Wat gebeurt er dan? Dan ga je stellingen uitvinden die nonsens zijn. En dan gaat een andere wetenschapper daarop door, en vertelt hij nog grotere leugens. Dan is de hele wetenschap niets meer dan een grote leugen. We komen er dan niet meer uit.
’t Houdt mij wakker, dat allemaal.


EXT. STRAAT WAAR DIRK LIGT. ZONNIGE DAG.

Kirsten ziet de man in de vooruit, ze remt af. Als ze passeert ziet ze de man en ze parkeert zich 10 meter verder. Ze komt naar de man toegelopen en buigt zich.

DIRK
(uitgeput)
Kan je me bijstaan? ...


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KIRSTEN
Hoe heten ze weer? Ik weet het niet meer. Nee, wacht! Eu... Seltsjoeken. Jaja. Seltsjoeken! Ik weet niet. Hij lag daar zo. Ik zag dat ik hem moest helpen. Die kon niet verder.


EXT. STRAAT WAAR DIRK LIGT. ZONNIGE DAG.

Kirsten doet haar jasje uit en maakt zich gedreven klaar voor de hulp. Plots stokken haar bewegingen.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KIRSTEN
Ik wist eigenlijk niet hoe ik het zou aanpakken. Want, eigenlijk ben ik een zakenvrouw. Ik heb nooit iets anders gedaan. Ik ben geen verpleegster, of ik rijd niet met een ambulance. Ik wist het even niet.
Ik was beschaamd, ik werd rood. Oh, ik dacht terug aan toen ik een meisje was van vijf. Ik maakte graag puzzels. Altijd was ik met mijn puzzels bezig. Puzzels van de smurfen, en van kabouters. Op een keer kocht mijn vader mij een puzzel met 1000 stukken. Een landschap, meer dan de helft van de stukken waren wit of blauw, wit van de sneeuw op de bergen en blauw van de lucht. Ik heb uren geprobeerd, de ganse woensdagnamiddag, maar ik kon het niet. Het waren te veel stukken, ik zag er niet over. Ik ben bij mijn moeder gaan huilen. En de volgende dagen ontweek ik mijn vader, ik dacht dat hij zou vragen of ik de puzzel al gemaakt had en ik was beschaamd. Ik durfde hem niet zeggen dat ik het niet kon.


EXT. STRAAT WAAR DIRK LIGT. ZONNIGE DAG.

Twee piep-geluiden. Kirsten haalt haar gsm-organizer uit.

KIRSTEN
Glad vergeten!

DIRK
Wat gebeurt er?

Kirsten gaat bellen.

KIRSTEN
Die vergadering over een kwartier, wel, ik verkeer in de onmogelijkheid ... de enige namiddag dat hij in ons land is ... vanavond terug op het vliegtuig ... u kunt op mij rekenen.

KIRSTEN
(terug bij de gewonde)
Hoe gaat het?

DIRK
Niet goed.

KIRSTEN
Wat is er gebeurd?

DIRK
Twee Seltsjoeken sloegen mij neer, namen mijn koffer mee, scheurden mijn kleren van mijn lijf en gaven me enkele stompen. Daarna verdwenen ze.

KIRSTEN
Enkele Seltsjoeken zeg je? Nooit van gehoord.
Kijk, ik kan je nu niet helpen, hoe verschrikkelijk mij dat ook spijt. Ik word verwacht. Maar maak je geen zorgen. Weldra staat hier een volgende passant en die zal je alle vereiste zorgen toedienen.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

KIRSTEN
En toen ging mijn organizer. Eeee Eeee. Twee keer. Het was alsof iemand mij riep. Je moet hier niet zijn riep de stem mij. Kom terug. Keer terug naar je werk. Weet je, eerst dacht ik, nee, ik moet hier blijven. Ik moet die man naar het hospitaal voeren. Maar ik kon het niet doen. Mijn organizer piept vijf minuten voor een afspraak. En ik moest nog ver rijden.
Trouwens, ik wist, die straat hier, hier passeren meer auto’s.
Moest ik die namiddag niets op het programma staan hebben, ik had hem zeker geholpen. Ik heb nog mensen die ik niet ken naar het hospitaal gevoerd. Eens ging ik Nico afhalen, van de voetbaltraining. Hij liep naast zijn vriendje Raf de kleedkamer uit. Raf mankte. Ik zag dat hij zo niet naar huis kon. En niemand kwam hem halen. Ik heb hem naar huis gevoerd, naar zijn ouders. Zij zijn er dan mee naar het hospitaal geweest. Raf had een spierscheur. Het heeft twee maanden geduurd voor hij weer kon voetballen met Nico.


EXT. STRAAT WAAR DIRK LIGT. ZONNIGE DAG.

Luuk, een veertiger in een net pak, komt aangewandelt en knielt bij de overvallene.

LUUK
Wat mankeert je?

DIRK
Ik heb overal pijn, mijnheer.

LUUK
Dat kan ik zien. En je mag me Luuk noemen. Ze hebben je lelijk te pakken gehad. Wie waren het?

DIRK
Seltsjoeken.

LUUK
Zomaar ineens? Op deze weg?

DIRK
Ja, of eigenlijk, neen, ...

LUUK
Ach, laat maar. Rust maar. Het doet er niet toe. Feit is dat ze je te grazen namen en dat kan niet. Aan dergelijke praktijken moet paal en perk gesteld worden. We moeten voorzorgsmaatregelen nemen.

DIRK
Ja. Het mag niet kunnen dat je op straat ineens aangerand wordt door vier Seltsjoeken.

Luuk reinigt Dirks wonden met een nette zakdoek. Daarna haalt hij een tube uit zijn tas.

DIRK
Wat is dat, Luuk?

LUUK
Zalf, om je wonden te verzorgen.

DIRK
Wat soort zalf?

LUUK
Heb geen argwaan, mijn vriend. Het is een zalf van eigen bereiding. Helpt tegen alles.
...
Je kan hier niet blijven liggen.

DIRK
Weet ik, maar ik geraak hier alleen niet weg.

LUUK
Ik help je.

De grote man neemt de overvallene op zijn schouders.

LUUK
Waar woon je?

DIRK
Hier ver vandaan. Ik was op doorreis.

LUUK
Ik breng je naar een plaats waar je in de watten gelegd zult worden en waar je kunt herstellen.

DIRK
Dat zou reuze zijn. Veel dank, Luuk.

Luuk neemt Dirk op de schouders en draagt hem langs de weg. De gewonde merkt de vaste stap van zijn nieuwe vriend en dommelde in, totaal uitgeput.


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

LUUK
Het is mijn rotsvaste overtuiging dat naastenliefde is wat onze samenleving mist. We zijn te apathisch geworden, het kan ons niet verdommen. Waar die apathie vandaan komt, ik weet het niet. Ik zie alleen dat we allemaal rijk en eenzaam zijn.


INT. BALIE HOTEL. DAG.

Luuk stapt met Dirk naar de balie van het hotel.

LUUK
Hier heb je een gewonde. Iemand moet hem naar zijn kamer brengen. Hem moet een maaltijd geserveerd worden. En daarna moet hij rustig slapen. Bezorg hem ook nieuwe kleren. Hier heb je mijn gouden kaart en die zal in de kosten voorzien.

Ogenblikkelijk helpt een medewerker van het hotel de ongelukkige naar de lift.

BALIEBEDIENDE
Wat is de naam van uw vriend?

LUUK
Hij is mijn naaste, mijnheer. Hij gaf zich in mijn armen over, en sindsdien sta ik tot zijn dienst.


INT. HOTELKAMER. NACHT.

Badend in het zweet wordt Dirk wakker, vroeg in de ochtend. Zijn wonden pieken en jeuken. Hij gaat op zoek naar de schakelaar om die enorme slaapkamer te verlichten, terwijl hij geen blijf weet met de pijn aan zijn wonden. Dat lukt niet, maar in de badkamer heeft hij meer succes. Zijn blijdschap is van erg korte duur. Hij slaakt een kreet wanneer hij in de zijn rechterwang ziet. De snee daar etterde hevig en was gaan zwellen. Hij opent zijn pyjama en ziet dat het al zijn wonden zo vergaan is. Daarbovenop merkt hij dat die ontstoken wonden een erg onaangename geur afscheiden. De gewonde slaat met zijn vuisten in de lucht en stampt enkele keren op de glimmende tegels. Snel trekt hij de nieuwe kleren aan die op de stoel naast zijn bed liggen en begeeft zich naar de balie van het hotel.


INT. HOTELBALIE. DAG.

Dirk passeert gehaast en geeft snel de sleutels van zijn kamer af.

DIRK
Hier hebt u de sleutels terug. De rekening is betaald. Ik moet er snel vandoor.

Dirk stapt richting uitgang.

BALIEBEDIENDE
Hee, niet zo vlug! Hier blijven!

Dirk draait zich om en staat oog in oog met de baliebediende die daarnet nog op zijn computer aan het tokkelen was. Wanneer die de enorme wond op Dirks wang ziet, valt zijn mond verschrikt open van verbazing.

BALIEBEDIENDE
Komt u even mee naar de kamer hierachter. Zo mogen de andere klanten u niet zien.


INT. KAMER ACHTER BALIE. DAG.

BALIEBEDIENDE
Kijk, het zit zo. De kredietkaart van uw vriend is vals. Wij kunnen u niet laten gaan vooraleer de rekening vereffend is.

De baliebediende overhandigt de factuur. Dirk trekt grote ogen.

DIRK
Wat! Zoveel voor één nacht?!

BALIEBEDIENDE
Naast de overnachting was er ook de maaltijd in de kamer. En de kleren, ja, vooral de kleren, ziet u.

DIRK
Maar ik heb niks op zak.

BALIEBEDIENDE
U betaalt onmiddellijk of we zijn genoodzaakt er de politie bij te halen.


ZWART.
1 week later


INT. INTERVIEWERSSTOEL. DAG.

Koen kijkt verschrikt op. De camera draait en daar staat Dirk met een revolver. Hij knalt Koen door het hoofd. Via de deur gaat hij naar de aangrenzende interviewkamer, waar Kirsten al tegen de muur gelopen is.

KIRSTEN
Niet schieten! Niet doen!

Dirk kent geen mededogen en jaagt ook door haar hoofd een kogel.

EINDE

Op stap

Tshombe hoeft niet altijd televisie te kijken. Als Barbara de deur uitgaat, vraagt hij af en toe of hij mee mag en het komt voor dat Barbara welwillend is. Tshombe aast altijd op een plekje in Barbara’s handtas, omdat hij daar niet helemaal in kan en met zijn kopje bloot de omgeving kan afspeuren. Dat staat Barbara echter niet toe, dat is veel te gevaarlijk, de dieven zouden je pakken, zegt ze. Aja, da’s waar, repliceert Tshombe dan. Hij weet wel dat Barbara beschaamd is om met een teddy over straat te lopen, dat dieven hem niet zullen ontvoeren, maar pruttelt niet tegen. Liever mee op uitstap onderaan in een zak dan thuis gelaten worden.

Terug naar Lago

Zengend is de hitte. Elke keer ik inadem, voel ik hoe mijn luchtpijp geschroeid wordt. Ik ben al twee dagen niet geschoren, zit verdoofd door uitputting op mijn paard. De warme rug van het dier wiegt langzaam en elk been wordt achtervolgd door een stofwolk. De loop van mijn geweer moet gloeiend heet zijn van de zon en ik ben zuinig op het warme water in mijn drinkbus: ik drink alleen om mijn mond vochtig te houden, dat mijn tong niet tegen mijn verhemelte gaat plakken.
Langs het pad voeren de cactussen een eigenaardig schimmenspel voor mij op, en lokken associaties uit in mijn kokende hersenen, associaties, en herinneringen waarvan ik niet wist dat ze nog in mijn hoofd huisden. Ik weet nog hoe ik met mijn kameraadjes steentjes gooide in de richting van Mickey the cripple, als die in de late namiddag in de schaduw voor zijn huis zat. Kleine kiezelsteentjes die meestal niet ver genoeg reikten. Toch doken we na elke worp lachend weg achter de hoek van het houten huis. Tot Tom, mijn broertje, een eivormige kei had genomen, die was te groot, daar gooi je niet mee, en er Mickey’s hoofd mee geraakt had. We waren opnieuw achter het huis gedoken, maar er was geen gelach. Iedereen zweeg, iedereen ging naar huis. Tom leek nog het minst van al onder de indruk, zoals hij star voor zich uit staarde en niets zei. Mickey was niet gewond, Mickey zat de volgende dag weer op zijn stoep.
Over Mickey leerde ik meer van Joe. Met mijn handen in mijn zakken, het hoofd gebogen, drentelde ik in Lago. Het was zaterdagavond en mijn ouders zouden weer gaan tieren, voor uren. Mijn vaders werkweek zat erop en hij wou naar de saloon, hij wou vergeten. En mijn moeder wilde dat zijn weekloon thuisbleef, met een loon van een smidsknecht was het al moeilijk genoeg de eindjes aan elkaar te knopen. Het huis werd te klein voor mij en die avond glipte ik weg. Ik was dertien en zag het leven als iets ellendigs. En toen kwam Joe kwam naast me lopen. Ik kende hem niet. Ik had hem al een paar keer gezien en telkens had zijn haar mij verwonderd, het waren vele weerborstels die samen op zijn hoofd geplakt waren en die hem een zeer stuurse aanblik gaven.
Joe zei eerst niets, zoals hij naast me was komen lopen, ook met zijn handen in zijn zakken. Ik wist niet goed of ik iets moest zeggen. Of ging hij het woord nemen. Ik heet Joe, zei hij. Meer volgde niet onmiddellijk en ik deelde hem mijn naam mee. Weer was het even stil. We waren geen echte bondgenoten, toen nog niet. Joe wou als een volwassene praten met vreemden ’s avonds, maar was nog te jong voor de saloon en bijgevolg veroordeeld tot de straat. Eigenlijk hoorde ik niet bij hem, ik ontvluchtte een simpele ruzie. Maar het voelde goed bij iemand van enkele jaren ouder te zijn, en niet behandeld te worden als een kind. Joe vertelde me dat hij wees was, hij was nog niet lang geleden in Lago beland en kluste bij Clive, de timmerman, waar hij in het magazijn mocht slapen. Hij stelde me voor samen onder het afdak te gaan zitten, hij was het wandelen moe.
Hij nam plaats op het kleine stapeltje brandhout dat er lag, ik ging op de grond zitten, gericht naar hem. De schemering van de nacht belichtte enkel de rechterhelft van zijn gelaat. Ik zag het litteken onder zijn oog en hij ontstak met veel vertoon een sigaar die hem de mogelijkheid gaf sierlijke gebaren te maken. Aan mijn linkervoet lag een takje van ongeveer vijftien centimeter, ongeveer een sigaar, en ik zat daaraan te lurken, de bewegingen van Joe imiterend. Als Joe kringetjes rook blies, tuitte ik mijn lippen net zo, en ademde in snukjes uit. Bij mij geen wolkjes, al zag ik ze zo voor mij. We praatten over de mensen in de stad en ik kon er enkele nabootsen, wat Joe aan het lachen bracht. Joe wist echter veel meer over hen te vertellen.
Charles, de eenogige wapenhandelaar, die kende ik ook. Ik liep er altijd voor weg, als hij me plots aankeek, ik die de geweren in zijn etalage in mij opnam. Ik liep weg, verschrikt door dat ene oog dat keek en dat andere oog, dat valse, dat niet bewoog in het boze gezicht van Charles. Joe beweerde dat Charles de beste schutter van de stad was. Op een dag, en hij trok aan zijn sigaar, op een dag was Charles zich boven aan het verkleden en hoorde de voordeur dichtgaan. Dat ging heel zacht maar het scharnier schuurde. Hij keek naar buiten en zag zijn vrouw bepakt vertrekken, aan de zijde van een andere man. Charles haalde een rifle uit de kast, opende het raam, en schoot zijn vrouw in de rug, recht in de hartstreek. Haar minnaar was snel weggedoken, zijn liefde kon sterven zonder hem. Hij dacht waarschijnlijk dat Charles het op hem gemunt had. De schutterskwaliteiten van Charles in acht genomen was dat uitgesloten. Charles had gewoon zijn vrouw veroordeeld. De meeste mannen zouden het op de minnaar gemunt hebben, zei Joe, maar als je er even over nadacht, was het logisch wat Charles gedaan had. Hij klopte zijn sigaar af.
Misschien, vroeg ik, was ze kunnen ontsnappen als ze het scharnier geolied had. Misschien, had Joe geantwoord, na een poos. Hij doofde zijn sigaar in de aarde en gooide het stompje weg. Ik deed hetzelfde met mijn stukje hout. Dat bevatte geen vuur dat platgesmoord moest worden, maar wat maakt dat uit, als iemand een noodzaak voor zijn handeling kan bedenken, dan voert hij ze uit, onafgezien van hoe een objectieve toeschouwer er mag tegen aanzien.
Mickey the cripple had vroeger een grote boerderij die veel werk met zich meebracht, sneed Joe een ander sujet aan. Maar elke week, de woensdagnamiddag, zat hij in de kruinen van de hoge bomen om zijn huis. Die moesten gesnoeid. Elke week. Zijn vrouw mocht staan roepen dat hij op het land moest, hij bleef zitten, daar hoog boven alles, onderweg naar de hemel. Mickey kapte af en toe een tak. Niet veel. Er viel niet veel te kappen, elke week, bomen groeien niet zo snel. Het was eigenlijk stom van Mickey. Zeer stom, want op een dag is hij uit een boom gevallen, een tak had het onder zijn gewicht begeven. Zijn vrouw had de klap gehoord en was naar buiten gerend. Ze had hem de huid vol gescholden. Toen hij daar lag. Mickey is de rest van zijn leven kreupel gebleven.
De avond met Joe eindigde niet onder het afdak. Joe was iets anders van zin. Zijn sigaar was amper op of hij bedacht een plan. We wandelden samen langs de saloon, waar de muziek en de stemmen tot op straat te horen waren, en hij stak van wal. Aan het zadel van een van de vier paarden hingen twee revolvers. Als ik die eens zou halen? Hijzelf zou op de uitkijk staan. Als er iemand zou passeren, zou hij met zijn hielen klikken, en dan moest ik snel weg wezen. Maar als er niemand opdaagde, moest ik de revolvers meenemen, ik kon ze wegdraaien in de sleppen van mijn sjofele hemd. We wandelden nog tweemaal voorbij de saloon, om alle voorbereidingen te treffen.
Het was net lang genoeg voor mij om te gaan twijfelen aan de onderneming, maar ik had toegezegd en durfde niet terug. Joe ging op de uitkijk staan, tegen de deur van de schrijnwerkerij waar hij werkte, schuin tegenover de saloon. Ik ging naar de paarden, onopvallend, met mijn handen in mijn zakken, zoals Joe me opgedragen had. Buiten was het donker en er was geen kat op straat. Het paard dat ik moest bestelen, werd onrustig van mijn aanwezigheid, het ging wat dansen en brieste een beetje door zijn mond. Ik voelde mijn hart kloppen, maar mijn handen trilden niet. Ik fluisterde zachtjes tegen het paard dat het zich rustig moest houden en aaide het. De revolvers kwamen makkelijk los, ze waren enkel met een riempje bevestigd. Toen ik terugkeerde, zag ik dat Joe niet stond waar hij moest staan volgens onze afspraak.
Plots voelde ik een hand op mijn schouder. Het hand was stevig en toen ik me omdraaide, zag ik een boom van een kerel voor mij. Die trok me mee in de saloon. Ik ondersteunde de twee revolvers in mijn hemd, moest ik ze los laten, dan zouden ze op de grond vallen. Ik zie mij daar nog staan, in het brandpunt van de saloon, naar de grond te staren met in mijn hemd twee revolvers. De reus naast hem nam met luide stem het woord, de pianist stopte met spelen en alle aanwezigen, een twintigtal schat ik, moesten wel kijken. Laat eens zien, jongen, voor ons allemaal, wat je daar van mijn paard gepikt hebt. Ik toonde de schietijzers, schaapachtig, en keek daarbij de kroeggangers aan. Mijn vaders blik doorboorde me. De reus nam zijn geweren terug en vroeg spottend raad over wat hij moest doen met me. Mijn vader schoot vooruit, gaf me een klap zoals ik er nooit meer een gekregen heb en stuurde me naar huis waar ik van mijn moeder nog een rammeling kreeg, al wist ze niet wat er gebeurd was, ze sloeg me omdat ik zo lang weggezeten had, slagen die meer voor mijn vader dan voor mij bedoeld waren.
Aan Tom heb ik die nacht verteld over Joe. De mislukte diefstal liet ik achterwege. Tom had zwijgend geluisterd naar mijn gefluister in de kleine donkere slaapkamer. Of niet, hij had net zo goed kunnen slapen. Dat wist je nooit bij Tom. Van mijn broer heb ik nooit hoogte kunnen nemen. De jongen keek zo onverstoorbaar voor zich uit, zei haast niets.
Joe was verzot op Tom, altijd geweest. Ik heb ze aan elkaar voorgesteld, een zondagnamiddag, als onze ouders wat bijsliepen. Tom en ik hadden onze beste kleren aan, Joe zat in zijn zelfde plunje van elke dag. Ik bleef de link tussen de twee, de wikkel rond twee grotere persoonlijkheden. Tom zei nooit iets en ik voelde me op de een of de andere manier zijn tolk, zijn woordvoerder. Als Tom zweeg, dacht ik ook soms hij dat hij niet begrepen had wat Joe verteld had, en ik verhelderde. Waarschijnlijk is dat niet nodig geweest, waarschijnlijk heeft Tom altijd alles begrepen. Tot de laatste avond.
Enkele jaren later was Joe een volwassen man geworden. Een jong exemplaar weliswaar, maar hij hoorde bij de wereld. Tom en ik niet, wij waren nog kinderen. Joe was in die tijd aan de deur gezet bij de timmerman, er verdwenen te veel nagels in het magazijn waar hij sliep. Joe ontkende de aantijgingen. Maar hij stond op straat, hij had geen dak boven zijn hoofd en hij was er de man niet naar om zijn leven lang arm te blijven. Hij wou Lago verlaten, maar niet zo. Hij had veertien goudstukken, wat hij niet genoeg vond en dus kwam hij bij ons terecht. Joe had een plan dat we samen zouden uitvoeren. Tien kilometer uit de stad was een paardenfokkerij. De dagen voordien was Joe die verschillende keren gaan verkennen, onder het mom dat hij een paard wou kopen. Joe wou een paard stelen. Joe wou drie paarden stelen.
Hij leefde toen in de rotsheuvels buiten Lago. Met Tom zocht ik hem daar elke middag op en dan zaten we gedrieën in de schaduw van een rots, urenlang. Joe stak steevast een sigaar op en liet die rond gaan. Tom zei zoals gewoonlijk niets. Hij rookte met zoveel gratie dat zijn leeftijd niet afstak bij de sigaar, en luisterde.
De paardenroof was vrij simpel van opzet. Naast het woonhuis van de fokkers was een stal waarin zadels lagen. Via het houten raampje konden we in de stal. We zouden daar drie zadels nemen. De paarden daar lieten we gerust, want als we een paard van de stal naar buiten zouden loodsen, dan konden de fokkers dat horen. Op het weiland honderd meter verderop zouden we drie jonge paarden zadelen en ervanonder muizen.
Ik herinnerde me de gerateerde diefstal bij de saloon, waarvoor ik alleen opdraaide. Ik had eruit geleerd en was op mijn hoede. Ik wou weten wat mijn deel van de buit zou zijn, en het deel van Tom. Dat Joe met de paarden zou vertrekken, dat wist ik, dat vormde zijn startkapitaal. Maar wat zat erin voor Tom en mij? Joe beloofde ons elk vijf goudstukken en daarmee ging ik akkoord, op voorwaarde dat Joe de zadels uit de stal zou halen. Mijn broer en ik zouden wachten aan de omheining. Bij de saloon was het gevaar voor mij geweest, geen twee keer. Joe kon niets anders dan akkoord gaan.
Ik zie nog hoe Tom tegen het hekken stond op een strootje te kauwen en zei niets. Hoe kan hij nu zo ijzig kalm blijven, vroeg ik me af. Zelf liep ik het pad vanwaar Joe met de zadels zou komen meermaals een tiental meter op, en staarde in het duister of ik niemand zag komen. Joe blijft lang weg, niet, vroeg ik mijn broer. Mijn vraag was niet rethorisch van opzet maar bij mijn broer werden al mijn vragen rethorisch. Een antwoord kwam er nooit.
Mijn ongeduld werd gebroken door een gekerm uit de nacht, vergezeld van een gebrom. Joe dook voor ons op, zonder zadels en met een grote hond die hem gedurig beet. Haal dat beest van mij weg, riep hij. Ik zocht om me heen naar een grote stok. Even, tot ik mijn broer op de hond af zag gaan en het beest tegen de grond legde met een welgemikte trap tegen de kop. De hond probeerde nog overeind te geraken maar was te gewond. Joe en ik stonden te kijken hoe hij lag te sterven, een straaltje bloed kwam uit zijn oor, tot we opgeschrikt werden door een geweerschot en geroep. Waarschijnlijk was dat de paardenfokker die uit zijn bed was geraakt.
We keken elkaar vlug aan en sloegen op de vlucht. In volle bewondering zagen we Tom met een ongezadeld paard over de omheining springen. Hij vluchtte voor ons uit, in snelheid, tot het paard ging tegenstribbelen. De witte hengst trok meermaals zijn rug samen, om zijn berijder eraf te krijgen. Zonder succes, hij had de verkeerde klant op zijn rug. Als iemand in staat was om dat wilde paard te beheersen, dan was het Tom. Tom had zich vastgeklemd aan de manen van het beest en had dat vastberaden trekje om zijn mond. Joe en ik merkten wel dat Tom het paard niet echt meester was, daarvoor moest hij zich te vaak gaan vastknellen aan de hals van het paard, maar hij bleef zitten. En nadat het paard een eindje geprobeerd had Tom kwijt te geraken, hernam het zijn galop. Tom rende voor ons uit en we volgden hem, veel trager natuurlijk, wij moesten zelf lopen.
Het lopen viel goed mee, zolang we liepen hadden we geen probleem. Het was toen we de fokker al een eindje niet meer hoorden en we het hollen stopten dat we kapot waren, we konden de eerste minuten zelfs niet meer gewoon stappen. Maar nadat we eenmaal op adem kwamen, wandelden we verder, en overliepen wat fout was gelopen. Het was als Joe met de zadels uit de stal kwam, dat de hond hem te pakken kreeg. Zoveel lawaai maakte hij niet, hij beet meer dan hij blafte, maar Joe kon het beest niet schieten omdat hij vreesde dat de bewoners van het huis wakker zouden worden. Dus was hij teruggerend maar het beest was hem blijven volgen en liet niet af te bijten. We bleven erover nakaarten, ons bevragend wat we anders hadden kunnen aanpakken, tot we op het lijk van Tom stootten, zijn schedel kapotgebarsten op een stuk rots. Het paard was zijn berijder toch kwijt geraakt. Joe verliet Lago die nacht. Ik bleef alleen achter.
Joe koos voor een brute start in het echte leven. Hij kon niets. Hij had wat leren timmeren, zonder goed genoeg geworden te zijn om daar zijn professie van te maken. Ik had op dezelfde leeftijd van negentien Lago verlaten, ook met niets. Maar ik kon iets. Op mijn achttiende had Charles de wapenhandelaar de pijp aan Maarten gegeven. Scott, de eigenaar van de winkel, had als sherrif van Lago geen tijd om zelf de geweren aan de man te brengen en had mij gevraagd. Misschien had hij gezien dat ik altijd veel interesse had voor het wapentuig. Misschien vond hij niemand anders die het voor zo weinig geld wou doen want het loon lag werkelijk zeer laag.
Veel geweren heb ik niet verkocht, de winkel was bijna nooit open. Ik ging schieten, even buiten Lago. Ik oefende met revolvers maar het waren de lange geweren die omwille van hun precisie mijn voorkeur wegdroegen. Twee kogels had je maar, en daarmee moest je de klus klaren, ik hield van het concept. Ik werd een betere schutter dan mijn voorganger Charles. Hoe ik dat weet? Ik vond in een schuif van de winkel een schriftje waar hij dag op dag zijn schietoefeningen bijhield. Ik wist hoe vaak hij raak schoot van op tien, twintig en dertig meter. Het was het mooiste jaar uit mijn leven.
Tot de sheriff zag dat hij toestak aan mij, hij stuurde me de laan uit. ik verliet Lago, haveloos, maar ik kon schieten als de beste. En aan de weinige uren dat ik de winkel open had gehouden, had ik interessante kennissen, schorremorrie overgehouden. Ik beschikte over een klein netwerk van mensen die geweld kochten, een netwerk dat geleidelijk groeide en dat mij altijd het werk geleverd heeft om in mijn leven te voorzien. Ik heb me nooit moeten afbeulen als mijn vader.
Vijf dagen geleden dronk ik de ganse namiddag whiskey in een vervallen saloon waar ik de enige gast was. Ik nam me voor ander werk te gaan doen, ik wist nog niet wat maar ik voelde me te oud om verder te gaan met wat ik deed. Mijn reacties worden trager en sinds kort slaat mijn rechterhand soms aan het trillen, zomaar, het is dan geheel onbruikbaar.
Twee mannen kwamen de saloon binnen en bestelden bij de gebochelde dienster whiskey. Het waren mannen met een cylindervormige hoed, heren. Hun gezichten kwamen me bekend voor, maar ik kon ze niet thuisbrengen. Dus rookte ik rustig mijn sigaar verder. De twee bestelden nieuwe whiskeys, drie deze keer, één was voor mij. De bult zette mijn glas whiskey voor. De twee anderen keken naar mij, ik wist dat ze iets wilden. Kroop er wel niet juist een spin van tussen een barst in de toog uit, net naast mijn glas. Ik nam het glas op, perste de spin en sloeg mijn zoveelste drankje achterover, terwijl het lijk van dat vieze beest nog aan de bodem van mijn whiskey plakte, ik zag het er hangen. Nooit smaakte die goddelijke drank mij minder, maar het maakte wel indruk, ik zag hun dwaze bakken openvallen.
Komen jullie terzake, spoorde ik hen aan, en dat deden ze. Degene die de vrijdag omstreeks de middag langs de zandweg die afsloeg van de weg naar Baltimore zou passeren – hij droeg altijd een zwarte leren jas – moest er het leven bij inschieten.
Hun opdracht was simpel. Meer details kreeg ik zoals gewoonlijk niet, ik vroeg er ook nooit naar. Ik vertelde hen dat ik de klus niet wilde, dat ik wat anders zou gaan doen voor mijn broodwinning. De twee praatten op mij in. Als ik iets anders wilde doen, zeiden ze me, dan had ik geld nodig. Had ik dat, vroegen ze? Alles wat ik had zat onder mijn kleren, in verstopte kleine geldbeugels die allesbehalve leeg waren, maar dat vertelde ik hen niet. In elk geval, wat extra kon geen kwaad, want dat ik geld nodig zou hebben, leek mij evident. Ik wist niet hoeveel, ik wist evenmin hoeveel ik juist had, ik had daar nog niet over nagedacht eigenlijk. Ik had pas voor mezelf uitgemaakt dat ik ging stoppen met dergelijke opdrachten of ik nam al een nieuwe aan, een laatste. Het hielp dat de prijs die de twee me boden, hoog lag. Heel hoog. Ik stemde toe, overtuigd dat het mijn laatste keer zou zijn.
De vrijdagmorgen was ik vroeg positie gaan kiezen, ik houd van een uitgebalanceerde voorbereiding. Ik koos een plek hoog boven de weg, een plaats waar ik een perfect panorama had, helemaal verscholen zat, en belangrijkst, de afstand tot de weg was niet te groot. Bovendien kon ik liggen, wat me alle stabiliteit gaf bij het schieten. Ik laadde mijn geweer en mijn revolver en zorgde dat ik genoeg munitie klaar in de zak van mijn jas had zitten.
Ik was er niet gerust in, veel geld voor een makkelijke opdracht, er zat een geurtje aan. Ik was ervan overtuigd dat complicaties zich zouden aandienen en dan kan je beter voorbereid zijn. Ik bekeek nog even of mijn paard uit het zicht stond en begon te wachten, geconcentreerd op alle mogelijke scenario’s. Ik sloot mijn ogen want het felle zonlicht verdroeg ik met de jaren steeds minder. Ik luisterde, de ganse voormiddag lang en toen even over de noen de ruiter opdaagde, vloerde ik hem. Eén kogel volstond. Na het schot bevestigde ik mijn geweer aan mijn paard en dronk wat. Ik was eenenveertig en had mijn laatste opdracht uitgevoerd.
Vooraleer ik mijn geld ging halen, daalde ik af naar het slachtoffer, dat op zijn buik lag. Zijn gespikkeld paard stond erbij en keek ernaar, het dier was niet gaan lopen zonder zijn ruiter. Om de zwarte leren jas te nemen – die beviel mij wel - draaide ik het lijk om en zag... Joe. Zijn gezicht was ouder en ik twijfelde even of hij het was. Het litteken onder het rechteroog haalde alle twijfel weg. Ik delfde een graf en begroef Joe, in zijn leren jas.

Ik neem mijn geweer en schiet in een willekeurige cactus langs de weg die mij voert naar de plaats waar ik opgroeide. Mijn paard schrikt, en zet een draf in. Ik knel mijn benen wat harder om de romp van het dier en blijf rechtop zitten, het geweer gericht. Ik mik naar een tweede cactus, pang, raak. Met de beurs geld aan mijn zadel ga ik een paardenfokkerij opstarten in Lago.