dinsdag, november 16, 2004

Het papierloze konijn

Ik had nogal wat op die nacht. Het was laat geworden en het punt waarop we nog nuchter genoeg waren om te zeggen, nu stoppen we, het is genoeg geweest, hadden we ver achter ons gelaten. De drank had zijn slaven zijn eigen wetmatigheid opgelegd, in een tempo dat steeds meer schroeide en pas wanneer de meester van die avond ons er helemaal onder gekregen had, loste hij zijn greep, we konden beschikken. De snerpende winterkou joeg ons naar huis. Toen ik mijn deur dichtdeed, merkte ik dat mijn weerstand weer wat overeind gekropen was, de nachtlucht had mij goed gedaan, ik hing mijn jas keurig aan een kapstok, waarvoor ik mezelf een pluim toedichtte, goed zo jongen, net als kort voordien wanneer ik de trap wist te bedwingen zonder mijn handen nodig te hebben, flink.

Onder de opgehangen jassen had ik iets zien bewegen, ik had eigenlijk niets gezien, er was eerder een licht in mijn hersenkamer gaan flikkeren dan dat mijn ogen iets geregistreerd hadden. Ik schoof de jassen uiteen en ging toekijken, scherp en oplettend, in de mate dat de omstandigheden dat nog toelieten en merkte beweging die afkomstig leek van een levende teddybeer, zo groot als twee tennisballen, als je erin zou slagen die op elkaar te zetten, wat zeker niet evident is. Ik boog voorover om het diertje beter te kunnen zien, ik had tenslotte mijn bril niet meer op, die zat netjes in mijn jaszak opgeborgen, en vroeg zo vriendelijk mogelijk: ‘hé, wat vreet jij daar uit?’ De knuffel draaide zich om en ik zag dat het geen teddybeer was maar een meisje met een lichtblauw konijnepakje aan. Ik tilde haar in beide handpalmen op en was vertederd. ‘Wie ben jij?’

‘Ik ben een sans papiers’, antwoordde ze uitdagend. Een sans papiers verdraaid. De juridische gevolgen van deze situatie, die ik intuïtief als nadelig zou bestempelen, kon ik niet direct overzien. En daarbij; wat doet zo iemand in mijn hall, daar kon ik evenmin een verklaring voor bedenken. Ik vroeg haar iets anders: ‘hoe oud ben je?’

‘Vijf’, was de kordate respons, zoals kinderen altijd antwoorden, nog gevrijwaard als ze zijn van alle twijfel die ook aan hen zou gaan knagen eenmaal ze ouder worden. Vijf jaar nog maar en al de papieren zoek, dacht ik bij mezelf. Ik bleef heel voornaam: ‘Een dame van vijf, kijk eens aan. Mag ik je uitnodigen bij mij thuis, en je wat te drinken aanbieden?’

‘Jazeker, meneer.’ Timide was ze allerminst, dat had ik al ondervonden. Ik droeg haar naar de keuken en warmde melk voor haar op.
‘Waar hoor jij thuis?’ Dat was een normale vraag van mij. Kinderen van vijf horen bij hun ouders en wie verloren kinderen aantreft, hoort bij te dragen om ze terug in het moedernest te plaatsen. Het konijn was niet coöperatief: ‘Ik hoor nergens thuis, ik loop overal weg.’ Ik glimlachte bij het horen van dit levensmotto. Zou niet iedereen graag steevast weglopen moest hij weten waarnaartoe? Of zijn we zo gelukkig waar we zijn dat we zelfs met nog vele mogelijke bestemmingen toch terplekke zouden blijven? Ik liet het dilemma rusten, en bracht mijn gedachten terug naar de melk. En naar het blauwe konijntje. Aandoenlijk was ze, dit vijfjarig knuffelbeest. Ik deed gauw nog wat meer suiker in het witte water en roerde hevig. Toen ik achterom keek, was ze bijna de deur uit. Met enkele stappen had ik haar bijgebeend, ik nam haar snel op en zette haar terug op de keukentafel. ‘Jij voegt de daad wel bij het woord’, gooide ik haar toe terwijl ik mij afvroeg hoe ze het met haar kleine lijf klaargespeeld had om van de tafel te klauteren.
‘Ik wil ook hier niet blijven, ik stap maar eens op.’
‘Niks van!’ Ik was eindelijk nog eens snel en ad rem met een reactie, het overkomt me zo zelden. ‘Jij drinkt eerst je melk op. En dan gaan we op zoek.’
‘Wat gaan we zoeken?’ vroeg ze mij. Nou, dat was een pertinente vraag. Dat wist ik nog niet en dat zei ik ook. Eerst drinken we melk.

De melk bracht geen raad. Het was geen eenvoudige situatie natuurlijk. Wat moet er gebeuren met een meisje van vijf, dat gezien haar gestalte niet eens een meisje kan zijn, dat verloren gelopen is, of toch, dat niet thuis is als ze al iets kent als een thuis want ze loopt overal vandaan? In deze eigenaardige omstandigheden zo laat ‘s nachts viel ik te makkelijk terug op een officiële instantie: ik belde de politie op het algemene nummer dat iedereen kent. Wat ik te horen kreeg, wekte verbazing: ‘Dit is een automatisch antwoordapparaat van de politie. U kunt ons bellen tussen zeven uur ‘s morgens en drieëntwintig uur ‘s avonds. ‘s Nachts kunt u ook bellen, maar dan alleen om een boodschap na te laten, na de toon. Als u een politiedienst wenst die vierentwintig uur op vierentwintig bereikbaar is, dan doet u er beter aan de petitie ter bevordering van de werkomstandigheden van de stadspolitie, gericht aan het schepencollege, te ondertekenen. Biep.’

Ik haakte snel in want boodschappen inspreken is allerminst mijn specialiteit. Vaak lukken zaken niet waar je je te hard voor inspant en voor mij is dat het geval met tekstberichten. Met heel mijn ziel probeer ik bondige en heldere boodschappen in te voeren, ontdaan van details, maar men kan er van op aan dat van zodra ik een detail laat vallen, ik het essentieel ga vinden. Eenmaal mijn bericht ingesproken, wil ik die omissies nodig toevoegen. Zoiets klinkt als volgt: ‘ik vergat te vertellen dat de plaats van afspraak het café net tegenover het gebouw met de reusachtige ingang op het Poelaertplein is.’ Daar stopt de ellende niet, er hoort een handleiding bij het toevoegsel, zoiets als ‘ik heb het natuurlijk over de afspraak van vanavond, welke andere had je gedacht’. Ik moet de toekomstige luisteraar toch meedelen waar in de oorspronkelijke boodschap het aanhangsel hoort, de bondigheid mag dan wel verkommerd zijn, de helderheid tracht ik in een eerste fase intact te houden. Het resultaat is meestal een gedrocht van een stembericht.

Verdorie, dit stomme antwoordapparaat van de politie was een tegenvaller, ik spreek geen berichten in. Had ik het nummer van de ombudsdienst van ambtelijke antwoordapparaten gekend, ik had terstond gebeld en een joekel van een klacht ingediend. Ze hadden ervan gelust, de boefers, daar mag niet aan getwijfeld worden. Dat telefoonnummer was mij evenwel vreemd, en tijd om het op te zoeken had ik niet. Er moest en zou die nacht kordaat gehandeld worden.

‘Jij gaat met me mee, we gaan naar de politie’, beval ik mijn bezoekster. Het kon niet anders dan dat daar iemand aanwezig was, al wou hij de telefoon niet opnemen. Misschien zou hij eveneens een tirade ten beste brengen over de onbeschikbaarheid bij nachtelijke uren, maar zo gemakkelijk als de stem op het antwoordapparaat zou hij mij niet afschepen, dat zouden we nog eens meemaken. Ik diepte mijn bril uit mijn jaszak, ik moest weer scherp kunnen zien om de straat op te gaan, en tegelijk maakte ik op die manier plaats in mijn binnenzak voor het mensachtig konijntje. Daar verborgen zat ze ideaal, vreemde blikken zou ze niet aantrekken. Het was er bovendien warm voor haar en ontsnappen zonder dat ik het gewaar werd zat er niet meer in.

De nacht was ineens zoek, opgelost zonder spoor, en de dag verscheen daar waar de nacht opkraste. Ik kwam het grote gebouw waar ik woonde uit met het konijn in mijn binnenzak en werd overvallen door fel daglicht. Dat dit toch wel heel eigenaardig was, drong niet tot mij door. Ik kneep mijn ogen wat, zodat niet te veel licht erbij kon, instinctief, en daar bleef het in eerste instantie bij. Evenmin merkte ik dat de winter vervangen was door een hete zon; net zoals ik mijn ogen aanpaste, deed ik mijn jas uit en hing hem aan een opgestoken vinger over mijn schouder. Het kindkonijn liet ik in mijn binnenzak. En de stad? Ja, het was nog een stad, maar niet de vertrouwde plek van weleer. Ik herkende niets. Stugge trekpaarden trokken houten karren doorheen de straten, en handig daartussen manoevreerden sierlijke renpaarden met ruiters in prachtige gewaden. Gebouwen als die rondom mij treft men in onze streken niet aan, de kriskrasse wegen waren vol mensen zoals ze dat nog nooit geweest waren, en overal werd handel bedreven, op de armere hoeken in voedingswaren, op kostelijkere plekken in voorwerpen die meer excelleerden in vormgeving dan in functionaliteit.

Hoe kwam het dat dit alles mij niet onmiddellijk in een desperate verwarring bracht, met die vraag worstel ik nog steeds. Was het dat blauw konijnemeisje dat mijn gevoeligheid aangevreten had door mij alle proporties van de aanvaardbare werkelijkheid te doen herzien? Het had zo voorzichtig en zo prompt haar naakte en tegelijk totaal vreemde gelaat getoond in mijn vertrouwde woonst, waar zelfs de onmogelijkste dingen mij niet uit mijn lood slaan. Of beving mij die natuurlijke drang om zich een weg te banen, overal waar je aankomt, een activiteit die op de allervreemdste plaatsen zoveel aandacht opslorpt dat er zelfs voor de meest platte verwondering geen plaats meer is? Of was het de lange periode zonder slaap, de grote vermoeidheid? Die zal vast gespeeld hebben, mijn alertheid moet afgezwakt zijn, dat wijzen de vele studies uit, waarbij neurologen en aanverwanten de proefpersonen onderwerpen aan testen, je kan ze zo gek niet bedenken.

Ik wandelde met een stevige tred, vastbesloten, al wist ik amper waar ik heen ging. Naar het politiekantoor, ja, dat wist ik, maar niet waar dat lag, en zelfs niet of er überhaupt één was in deze ongekende stedelijkheid. Politieman is tenslotte niet het oudste beroep. Moffen zijn niets universeels, ze zijn er maar in samenlevingen die veel bevoegdheden aan de staat afstonden, elders leek dat niet nodig. Met zulke gedachten was ik bezig op dat moment, hoe bestaat het?

Ik zette nog steeds stap voor stap, ik was kunnen gaan zitten, om te bekomen, maar ik schreed voort, zonder iemand aan te spreken om de weg te vragen. Snel merkte ik dat mijn hemd met zweetcirkels gezegend was. Dat was op dat moment geen bezwaar, ik ging verder, gefocust als in mijn beste dagen.

Sommige gebouwen die ik zag waren van een onwaarschijnlijke schoonheid. Droom, soberheid en oriëntalisme waren erin samengebracht en veel mensen in de straten spreidden dezelfde eigenschappen tentoon. Het leek een stad van fantastische dichters en epische helden, een stad waar mensen zo mooi dialogeren als in de boeken, zoveel Cyrano’s, op zicht.

Op een piepklein pleintje, met aan elke zijde een grote patriciërswoning, zag ik dat er geen schaduw was, nergens, de zon stond loodrecht. Dat was tevens wat die huizen elkaar vertelden, ‘de zon staat loodrecht, zes minuten lang is alles licht.’

‘Straks is het aan jullie’, zei een huis tegen twee andere, ‘dan is het weer jullie beurt wat schaduw te werpen.’ Meer van de conversatie ving ik niet op, ik was er gauw voorbij. Toen ik passeerde, heb ik het niet gezien, maar nu weet ik beslist dat die huizen aan het kaarten waren. Dwars over het plein liep een harten dame, van het ene huis naar het tegenoverliggende en toen ik het plein bijna af was, zag ik net een schoppen boer een derde huis verlaten.

Ik was bijna een uur op stap, ik volgde een strak schema, nam om de beurt een weg links, dan weer sloeg ik rechts af. Ik kwam in de kleinste stegen en op de grootste boulevards. Ik zag alles, en toch, ik zag niets, ik nam niets anormaals waar.

Mijn tred minderde vaart, ik kon het ingezette tempo niet volhouden en zweette overdadig. Mijn lichaam voelde klam aan, als bij koorts, en mijn hemd plakte vervelend tegen mijn rug. Langs mijn benen voelde ik de druppels die beslist hadden naar beneden te glijden en daar ongeveer twee seconden over deden, als ze niet gestopt werden door de wrijving van mijn broek.
Het felle licht en de warmte gingen zwaar wegen. Het besef van tijd en plaats verdween volledig, ik kan nog steeds niet achterhalen wat er de volgende minuten, kwartieren, uren gebeurd is, mijn bewustzijn verliet mij geleidelijk helemaal, tot ik instuikte.

Wanneer ik mijn ogen weer opende, zag ik een cirkel van kinnen en, concentrisch, een cirkel van kruinen. Tussen die twee cirkels waren gezichten te ontwaren, vijf, in richtingen die de windroos niet kent. ‘Hij komt bij’, hoorde ik hen zeggen, terwijl ik de kracht uit mijn veeg geworden lijf verder voelde wegstromen. Ik keek wat rond, naar niets op zoek en dronk gewillig van het aangedragen glas water, niet veel, enkele slokken. Een deel hoeste ik terug uit, drinken is niet makkelijk als je op je rug ligt. Een naast mij gehurkte vrouw met een empathische gelaatsuitdrukking raadde mij aan mij sterk te houden, en kneep in mijn hand. Ze mocht nog zo haar best doen, bravoure was er voor mij op dit moment niet meer bij, mijn gedachtengang getuigde van een en al gelatenheid. Iemand van het genootschap van hulpvaardige omstaanders vertelde: ‘Maak je geen zorgen, een geneesheer komt zo.’ Ik had mij nog geen zorgen gemaakt en zou dat nooit meer hoeven te doen. Mijn asem stokte. ‘De polsslag is volledig verdwenen’, zijn de laatste woorden die ik opving. ’t Is godgeklaagd.

Voor mijn ogen dichtvielen, zag ik het konijntje van onder mijn jas tevoorschijn komen. Ze knipoogde naar mij en muisde ervanonder, tussen het bos van benen, een nieuw avontuur tegemoet.

0 Reacties:

:
:
:

BloggerHacks

<< Home