zaterdag, december 15, 2007

Vakantie

De laatste tijd misschien weinig boekbesprekingen op De geschriften van Max Dusseldorf. Dat omdat ik zelf nogal doende ben met wat ooit mijn Congo-roman moet worden. Omdat ik op reis vertrek en enkele dagen niet zal kunnen posten alvast een bijdrage, uit hoofdstuk 18, wanneer de blanke protagonist in het woud is moeten vluchten.

--------------------

Het leven is een harde leerschool voor mij. Ik moet steeds alle ellende ondergaan voor ik weet wat andere mensen schijnbaar vanzelf weten. Ik moet door het Afrikaanse oerwoud dolen. Dagenlang in de onzekerheid of ik het zal overleven. Als ik hier sterf, vindt geen mens mij terug. Jarenlang zal ik als vermist opgegeven staan, terwijl het mos op mijn buik zal groeien. Ik begrijp geen snars van de vreemde planten om me heen. Congolezen kunnen lange tijd in het bos kunnen overleven. Zij weten welke boomwortels ze kunnen stoven. Welke rupsen lekker zijn. Mijn arm jeukt. Ik ben gebeten door een raar beest gisteren.
Ik volg het beekje stroomafwaarts. Het moet mij ergens heen leiden. Misschien zal het uitmonden in een grotere kreek. Dan kan ik het water verder volgen. Als ik geen stad ontmoet onderweg, dan kom ik uiteindelijk in Kinshasa aan. Want daar leidt alle water heen. Alles in de Congo passeert in Kinshasa. Er moeten dorpen zijn. En steden. Kindu bijvoorbeeld. Ik heb geen idee van waar ik gezeten heb maar Kindu moet hier in de buurt zijn. Misschien vijf dagen de rivier volgen. Misschien twintig. In die omgeving moet Mr. Kurtz zich opgehouden hebben. Ondertussen ben ik aangewezen op wat het woud mij voorschotelt.
Het heeft vannacht geregend en mijn kleren worden steeds meer ranzig. Mijn broek, mijn kousen, mijn vormloze gewaad, … ze hebben allemaal hetzelfde kleur, maar in verschillende tinten. De kleur van het woud. Iets tussen bruin en donkergroen. Met hier en daar een veeg. En hier en daar een scheur. Zoals ik er zelf aan toe ben. De honger overheerst mijn denken. Ik begrijp haast de rebellen die dorpen aanvallen. Ik ben vreedzaam als ik uit de diepvriezer een pizza in de oven kan stoppen. En mij neer kan vleien in de zetel om tv te zien. Nu staar ik naar de rupsen en vraag me af, zou ik doodgaan als ik deze hier neem. Ik die mij in het begin geen deelgenoot voelde van dit land.
Recht voor mij uit wandelen twee vogels, een soort fazanten, denk ik. Of patrijzen. Ik ken enkel het woord patrijs. Weet niet wat voor soort vogel dat is. Of Bijbelse kwartels. Ken ik ook niet. Ornithologisch ben ik niet onderlegd. Misschien is die vogel iets dat het midden houdt tussen de drie soorten. Een Afrikaanse specie die in Europa niet voorkomt. Gebraden boven een vuurtje zal het in elk geval niet slecht smaken. Zouden die rare vogels kunnen vliegen? Ik weet het niet. Ik hoop dat het een soort kippen zijn, die bij het rennen met hun vleugels slaan maar toch niet van de grond komen. Thuis heb ik schrik als een kip ook maar te dicht in mijn buurt komt. Nu heb ik honger. Honger maakt de beste jager. Ik besluip de dieren, die gelukkig zijn zaadjes uit de grond te pikken. Ik wil net mijn finale sprint inzetten als ze me in het vizier krijgen. Ja, ze kunnen vliegen. Kwartels misschien niet maar deze paradijsvogels wel.
Ontmoedigd ga ik op de grond zitten. Ik denk aan wat een Afrikaan in Brussel me eens zei. Dat je de mensen kunt onderverdelen in boeren, vissers en jagers. Een jager ben ik niet. Een jager is iemand die zich met geringe inspanningen van tijd tot tijd een grote buit weet eigen te maken. Een boer is stichtend, hij bouwt een territorium uit. En een visser is iemand wiens leven hard is. En gevaarlijk. Maar hij behoudt altijd een poëtische blik op de water. Ik denk dat Karel een visser is. Net als ik. Daarom mag ik hem, ondanks zijn hoeken.
Mijn gedachten gaan terug naar Myriam. Zou ze gestorven zijn? Zou de kogel die haar getroffen heeft haar fataal geworden zijn? Een radiojournalist in België zegt altijd: “het zijn niet Congo’s beste zonen en dochters die het land besturen.” Niet moeilijk; ze worden neergemaaid. Myriam met haar scherpe geest. En Arsène. Arsène Lutundula. En Mpayoni.

Ik stap het dorp binnen. Nonchalant, als woon ik er al jaren. Voor een hut zit een klein kerngezin, naast elkaar op een bank. Ze kijken mij nauwelijks aan. De mensen verder in de straat staren wel mijn richting uit. Maar ook zij lijken niet verrast. Zouden hier meer blanken zo binnengewandeld komen? Ik denk het niet. Misschien passeerde hier al eens een ngo-jeep. Maar dat is toch niets anders. Van mij kunnen ze niets krijgen. Mij laten ze lopen. Ik heb het het liefst zo. Toch zou ik iemand moeten vinden die mij wat eten kan geven. Eten waar ze waarschijnlijk zelf een gebrek aan hebben. En ik zou iemand moeten vinden die mijn kleren kan wassen. Ik stap op een jonge vrouw af die maniok aan het stampen is. Als ik me tot haar richt, word ik ogenblikkelijk getroffen door haar weergaloze schoonheid, een puurheid die ik nog maar zelden aantrof. Van slag weet ik niet meer wat zeggen. Toch begin ik een zin, en val halverwege stil. Ze blijft kijken naar mij, geeft mij de ruimte om ondanks mijn gestuntel te spreken. Ik zeg haar dat ik een reiziger ben, dat ik iets zou willen eten. De woorden klinken mij compleet absurd, maar zij leidt mij naar de buren. Ik word er vriendelijk onthaald, ik schud handen, ontvang kloppen op mijn schouder. De mannen leiden me naar een tafel buiten. Een fles Skol verschijnt. Naar mijn toestand informeren ze niet. Attent van hen. Ze weten dat hun blanke lompenprins er niet goed aan toe is. De beste verklaring voor hun medeleven is dat ze troost vinden in mij, ik, de westerling die heeft moeten ondervinden wat het aan den lijve betekent te moeten strijden als een Afrikaan.
Anders dan in Kinshasa wordt er voorzichtig gedronken; het bier wordt geslurpt als betrof het whisky. Mijn eerste glas heb ik van pure dorst achterover gekapt, maar ik ben daar onmiddellijk mee gestopt. De mooie vrouw van daarnet komt ons allemaal een bord fufu inscheppen. Het wordt een stille maaltijd. Ik zou een tweede portie lusten. Maar een tweede portie is er niet. Iemand zegt dat mijn kleren gewassen moeten worden. Ik doe alsof ik het niet begrepen heb want de angst bekruipt mij bij het idee dat ik mijn plunje moet uittrekken. Mijn kleren zijn mijn tweede huid gaan vormen. Vergelijk het met de mai-mai-milities. Zij geloven dat water hen tegen kogels beschermt. Ik wil mijn kleren niet uit. Emile dringt aan. Even probeer ik het excuus dat ik niets anders heb om aan te trekken. Hij leidt mij mee in de hut. Op zijn bevel en verdwaasd door de uitputting trek ik mijn kleren uit. Hij geeft mij een knalrode trainingsbroek van Coca-Cola. Ze is veel te kort. Hij wil me ook een shirt van de hand doen. Ik weiger. Ik zeg dat ik uitgeput ben, dat ik niets anders wil dan slapen. Hij spreekt zijn gezel naast hem gebiedend toe en die sleept vervolgens het veldbed aan. Zonder aarzelen vlei ik me neer en trek het laken over mijn hoofd.
Hoelang ik geslapen heb, weet ik niet. Het is pikdonker als een hand mij aangeeft dat ik moet opschuiven. Een lichaam komt naast mij liggen; het blijkt mogelijk op dat kleine veldbed. Ik word wakker en een diep geluk overspoelt mij wanneer het tot mij doordringt dat het het meisje van de buren is die zich bij mij in bed genesteld heeft. Ik gooi mijn arm om haar middel. Ze ruikt verrukkelijk, een onbestemde geur die ik niet kan benoemen. Ik denk aan een Vlaams liedje. ‘Ze ruikt naar Afrika’ zong de zanger. Ik vroeg mij zoveel jaar geleden af wat die geur was. Als ik in haar oor fluister, raken mijn lippen haar oorschelp en aan de contracties in haar hals te merken kietelt het haar. Ik vroeg haar naam en ze fezelt iets dat ik niet versta. ‘Encore’, moedig ik haar aan. Lucie Luse. Nu heb ik het verstaan. Haar naam is zo mooi als haar lichaam, als haar gezicht. Het vormt een perfecte harmonie. Ik bedenk dat onze lichamen perfect bij elkaar passen. Ik heb mij in tijden niet zo zalig gevoeld. Ze draait zich om en zegt: 'het is eigenaardig, het is alsof onze lichamen elkaar zochten.' Heel snel slaap ik weer in, op het veldbed.
Als ik weer wakker wordt, ben ik alleen in de ruimte. Iedereen is weg. Lucie Luse incluis. Enig tijdsbesef is mij vreemd. Ik vraag me zelfs af of wat vannacht gebeurd is, zich werkelijk voordeed. Misschien droomde ik. Ik heb niets te doen. Dus trek ik naar het riviertje.
Het stromend water tintelt. Om beurten hef ik hef mijn voeten op en bekijk de stofwolken die van de bedding loskomen. Mijn enkels slaan niet rood uit. Het is geen smeltwater van een besneeuwde bergtop, het is gewoon regen die zijn weg vindt naar de grote stroom. Mijn nat gemaakt gezicht wend ik naar de zon, blij dat het land zo groot is, dat ik zeker weet dat ze me hier onmogelijk zullen vinden. Ik sta in een kilometerslang beekje zoals er duizend zijn hier. Ik roteer mijn schouders tot ik met mijn rechterhand mijn linkerheup raak. De tocht verzwakte mij. Er klopt iets in mijn slaap, het moet mijn hartslag zijn. Ik ben moe. Ik ben doodop. Ik kijk naar mijn tenen die flou zijn doorheen het bewegende wateroppervlak en probeer ze te bewegen. Honger heb ik niet meer. Ik moet niet meer naar het toilet. Alles brand ik op om mijn vitale functies in leven te houden. Ik heb me nog nooit zo goed gevoeld. Mijn hersenen hebben enkele overbodige functies opgegeven, draaien in een louter operationele modus. Wat is dit heerlijk. Langs de binnenkant van mijn onderarmen zijn mijn aders duidelijk zichtbaar. Ik sprankel er water op, dat bevordert de bloedcirculatie. Het beekje kabbelt en voor de rest is het muisstil. Het zou een mooie dood zijn hier bewusteloos te vallen, met mijn gezicht naar de bodem. Het riviertje zou mij naar de Congo voeren, naar de grote stroom, ik zou het ganse land doorkruisen, in een rustige pose dertig centimeter onder water, en ik zou mogen eindigen in de oceaan, waar alle leven uitmondt.
Lucie verschijnt op de oever, opnieuw in een weergaloos kleed waarvan ik niet weet hoe ze het schoon houdt op een plek als deze.
'Water is leven', roep ik haar, 'en jij komt het halen met je kruiken'. Voor ik het weet sta ik naast haar, praat vriendelijk en gesticuleer wild. Ze reikt mij een kruik aan.
'Hier, maar eerst uitspoelen.'
'Waarom?'
'Dat er geen vuil meer zou in zitten.'
Ze lacht, ze lacht met mijn domme vraag. Ik reinig de kruik, net zoals zij dat doet. Een bodempje water met draaibewegingen hoog tegen de wanden aan slaan. De middelpuntvliedende kracht maakt proper wat proper moet zijn. Op dit eigenste moment krijgt ook de binnenkant van mijn ziel een beurt.

0 Reacties:

:
:
:

BloggerHacks

<< Home