dinsdag, november 01, 2005

De berggeit

Het is nog niet zo lang geleden dat ik De renner van Tim Krabbé las, een heroïsch verhaal van een dag uit het leven van de schrijver/coureur. Denk niet dat het heldendom van het rennersbestaan mij ongevoelig laat, au contraire, toen Edwig Van Hooydonck de Ronde van Vlaanderen won, huilde ik samen met hem, de man op het hoogste schavotje.
En toch, ik geloof niet dat al die heroiek een correcte weergave is van het wielermilieu, en dan heb ik het natuurlijk niet over Merckx. Ik begon een kortverhaal over een renner/schlemiel. Ik had Jo Planckaert als voorbeeld kunnen nemen, maar die is te belachelijk. Geen platte prijs rijden en dan op doping betrapt worden. En dan ontkennen met: "Ik had beter doping genomen, dan had ik meer gewonnen." Te dwaas voor woorden.
Enfin, ik pende volgend verhaal bijeen:

De berggeit


In elke hand heeft hij een bil van me vast. Voorzichtig kneedt hij, als een bakker die de vorm van zijn bol deeg perfectioneert voor hem in de oven te schuiven. Zijn middenvinger schraapt de overtollige olie bijeen die hij uitsmeert over de onbewerkte bovenkant van mijn kont. Mijn ogen vallen dicht en mijn onderrug registreert de kringen die zijn vingertoppen tekenen. Zijn bewegingen zijn alles waar ik op let. Hij neemt de binnenkant van mijn benen onder handen. Wanneer hij dicht bij mijn scrotum komt dat door mijn houding op de massagetafel hoog tussen mijn dijen terechtgekomen is, stokt mijn adem. Ik moet dat niet, wat hij daar doet. Een goede masseur onderwerpt de spieren aan zijn strenge hand, breekt alle weerspannigheid; zuur kan zich niet ophopen. Deze hier, die masseert niet, die aait. Zijn behendige vingers brengen betovering op elke vierkante centimeter huid die hij aanraakt; hij egt terwijl hij moet ploegen. Als hij me vrijlaat, stap ik recht op het stortbad af, al nam ik al een douche. Ik moet mij haasten want word in de eetzaal verwacht.

Mijn ploegmaats praten zacht, en toch is er veel rumoer. De vloer is bedekt met grote witte tegels en aan de wanden hangen grote spiegels die alles weerkaatsen. De metalen poten van de stoelen zijn wit geschilderd, het is het kilste hotel dat ik al gezien heb. Met mijn hand glijd ik over de witgrijze skai die over het zitvlak en de rugleuning gespannen is. Ik schuif aan, zo onopvallend mogelijk. Mijn ploeggenoten links ontsteken in een bulderlach. Ik kijk even op, om te zien of het niet om mij is dat ze lachen. Het is iets anders, niemand let op mij. Aan tafel wordt het vlug weer stil. Het ernstige gelaat van onze directeur tempert de vreugde. Hij is de enige van het gezelschap die staat en omdat dat voor hem een lastig karwei is, heeft hij de rugleuning van de stoel voor hem vast. Ik hoor hem ademen en probeer mij op het voedsel te concentreren. Het heeft weinig zin. De man naast mij gunt het mij niet.

Voor mij is dit een kleine Spaanse rittenwedstrijd, zoals dertien in een dozijn. Hij ziet dat anders. Voor hem telt een seizoen drie belangrijke rondes. De Tour, de Vuelta en de Ronde van het Baskenland. In de Tour doen we er goed aan ons te tonen, in de Vuelta horen we enkele ritten te winnen. Maar de Ronde van het Baskenland! Daar volstaat de eindzege niet. We moeten de wedstrijd domineren. Elke dag. Het zeemvel uit onze broek rijden. We zijn twee dagen ver en Lizara die tegenover mij zit heeft de leiderstrui al om de schouders. Het enige wat wij moeten doen is hem als winnaar over de eindstreep brengen over drie dagen. Eerlijk, ik verwacht geen problemen. Lizara heeft gepiekt naar deze ronde en deed dat goed als je hem vandaag bezig zag. Toch maakt Ceiros zich zorgen. Ik bekijk zijn dikke buik en zijn beentjes die eronder bengelen. Ik kan me niet voorstellen hoe hij in 1972 de Ronde van Spanje op zijn naam geschreven heeft. Hij drinkt van zijn glas wijn terwijl hij zijn hoofd bij iedere slok verder achterover slaat. Dure wijn deze keer, bij deze maaltijd die in het beste geval als voedzaam omschreven kan worden. Zijn ogen, diep verstopt in de vetlagen die voor oogleden doorgaan, schieten bliksems. Daarom vermijd ik oogcontact. Opeens begint hij te praten, even wispelturig als het ritme waarmee onze messen en vorken tegen de borden kletteren. De omvang van zijn romp laat diepe klanken vermoeden, maar zijn stem krijst hoog:

‘Morgen, morgen ... ik heb het parcours bestudeerd ... enkele bergjes ... bergen ... stevig ... niet onderschatten ... voldoende eten ... genoeg drinken ... jullie weten, mijn auto mag als eerste achter het peloton aan ... Bedank Lizara daarvoor op jullie blote knieën. Aanvallen ... aanvallen zullen we. De aanvaller wint morgen ... met een slimme aanpak.’

Geen zin die hij afmaakt, als wil hij ons allen aansluiten op zijn zenuwnetwerk. Ik eet rustig verder. Etchebarria is de man die aangewezen is voor deze klus. Drie jaar geleden won hij met een lange vlucht nog een rit in de Tour in het middengebergte. Iets gelijkaardigs als dit van morgen, neem ik aan, al moet ik bekennen dat ik in tegenstelling tot de chef de roadmap nog niet in mij opgenomen heb. Ik neem een grote hap voedsel als ik onverwacht de hand van het gevaarte op mijn schouder voel:

‘Ik reken daarvoor op jou. Jij kunt dat. Het wordt tijd dat je eens iets toont.’

Alle ogen zijn nu op mij gericht. Ik laat mij niet uit mijn lood slaan door die laatste zin, eet mijn mond leeg en vraag hem:

‘Is het niet beter dat ik bij Lizara blijf? De eerste aanvallen, die er zeker zullen komen, kan ik pareren.’

‘Wachten, wachten, wachten’, jammert hij. ‘We mogen niet afwachten, witte. We moeten onze tegenstander verrassen. Als we de eerste zet doen, zijn we hen allemaal voor. Mijn collega’s in de auto’s rondom mij, ze moeten in hun haren krabben, ze moeten vloeken: die dekselse Ceiros, wat voert hij nù in zijn schild!’

Mijn opmerking was blijkbaar niet gepast. Verder protest staak ik, het heeft geen zin met die man. Niet tijdens de Ronde van het Baskenland. Je draagt een oranjeshirt en dat is niet zonder gevolgen. Met in Spanje te fietsen dacht ik af te zijn van de idiote verplichtingen tijdens de kasseiklassiekers en dan krijg ik dit. Ik breng het laatste stuk gebakken eiwit naar mijn mond. Ik kauw niet, slik gewoon door en ontvang signalen van mijn slokdarm dat ik het toch beter in twee gedeeld had. De ploegdirecteur heeft ergens gelijk. De Ronde van Frankrijk moet ik niet rijden. Dat heb ik kunnen afdingen bij mijn contractbespreking. Vorig jaar heb ik de Tour geprobeerd. Het gaat er veel te snel aan toe. De eerste ritten moest ik aanklampen, dagenlang. Als de bergen eraan kwamen, mijn terrein zogezegd, bleef er niets over. Mijn kansen om de eerste Pyreneeënrit te overleven, waren nihil. Om kwade reacties voor te zijn, trok ik in de aanval. Op de eerste twee cols van derde categorie kwam ik als eerste aan, wat mijn reputatie als berggeit bevestigde. In de aanloop van de Tourmalet gaf ik op, terwijl ik tendinitis veinsde. Ik was compleet leeg. Had alles gegeven, niet zozeer op die eerste twee cols maar tijdens de negen dagen voordien. Het was die avond dat ik gecontacteerd werd door Ceiros. Of ik voor zijn team wou uitkomen. Over cijfers hebben we het nooit gehad, ik, heel gelukkig als ik was van de voorjaarskoersen in de kou af te zijn. Dat er ooit iets voor tegenover geplaatst zou moeten worden, dat wist ik. Ik had alleen gehoopt dat het nog kon wachten. Niet dus. In het hotelrestaurant, dat naar mijn aanvoelen steeds killer wordt, luister ik gedwee naar zijn instructies voor de volgende dag. Zijn tactisch plan noemt hij het zelf.

Met weinig hoop begeef ik mij naar de kamer. Etchebarria is er al. Hij ligt op bed. Etchebarria. Ik zit al vijf maanden bij hem in de ploeg en kan zijn naam nog steeds niet schrijven. Ik herinner mij dat er een x in voorkomt. Waar weet ik niet meer en het maakt mij eerlijk gezegd weinig uit. Hij speelt met zijn Nintendo. Nog twee uur is hij zoet en plots zal hij stoppen, zo ken ik hem. Hij murmelt buenas noches in mijn richting, draait zich om – zijn donkere kop verdwijnt in de witte lakens – en begint te slapen. Als hij niet gaat snurken, heb ik het liefst zo. Ondertussen lees ik met het donsdeken over mijn benen gespreid de Humo die het thuisfront mij trouw nastuurt.

*

In de spiegel bewonder ik mijn blonde kop die beeldig staat op het oranje truitje. Dit prachtige plaatje is de mooiste beloning van mijn overstap naar Spanje. Dat ik als nordist voor deze gekke formatie uitkom, vind ik buitengewoon cool. Weg van de kermiskoersen als de E3-prijs en de Driedaagse van De Panne. Mijn gat niet meer zeer doen op een stomme pavée waarvoor de organisator een hele omweg inlastte. Ineens ben ik mij volledig bewust van de zware taak die van mij verwacht wordt vandaag. Mijn maag trekt van zurige honger. Over mijn schouder ga ik na of Etchebarria mij niet zag terwijl ik mij aanstelde voor de spiegel. Hij slaapt nog. Ik ga op bed zitten, schuif mijn slip over mijn benen en neem een nieuw broekje uit de tas. Het zeemvel binnenin is nog zijdezacht en ik hou van de aangename prikkeling die dat teweegbrengt. Bij een rennersbroek die je al enkele keren droeg – ze mag gewassen zijn met wasverzachter, of met het speciale product Nikwax – is dat nooit meer het geval. Een rennersbroek is maar één keer nieuw. Dat gaat wel voor meer dingen op. Etche’s wekker gaat af. Ik sta op, trek de rits van mijn truitje helemaal dicht en ga onmiddellijk naar beneden. Conversaties met Etche mijd ik. In het begin dat ik met hem de kamer deelde, hielden we geen gesprekken die naam waardig. Van tijd tot tijd murmelde hij iets. Hij deed geen moeite om te articuleren, en zijn handpalm, die het altijd nodig vond ergens in zijn gezicht te frotten, maakte zijn woorden helemaal onverstaanbaar. Ik antwoordde om het even wat, waarop hij een nieuwe zin uit bracht, waar ik even weinig uit kon opmaken. Dan zwegen we weer. Op een morgen stond zijn broer in onze hotelkamer. Hij had net datzelfde rare praatgedrag van mijn kamergenoot. Waar ik bijstond ontstond een symfonie, een opera met twee zangers in een subtiel spel van vraag en antwoord. Wat ze elkaar zeiden, deed er niet toe, leek het mij. Het was de tonaliteit, de fijngevoeligheid die je van een Spaanse man niet verwacht. De volgende week sneed ik elke morgen een conversatie met Etche aan, en na enkele dagen kwamen we ertoe onze gemoedsgesteldheid exact aan elkaar mee te delen, net zoals dat met zijn broer gebeurde. Na een poos ben ik ermee gestopt. Dit spel was veel te intiem voor mij.

*

Quinos staat voor mij – zijn fiets heeft hij vast bij het zadel – en kijkt mij aan. Hij steekt zijn duim in de lucht en kijkt bedroefd. Ik houd mijn duim op mijn beurt omhoog, waarop hij begint te lachen. Zijn duim beweegt hij nu wild opwaarts, telkens opnieuw. De Colombiaan is samen met mij de enige niet-Bask van de ploeg. Guitige kerel. Begint te koersen vanaf kilometer één. Een man met liefde voor onze hondenstiel, het beurt mij altijd op. Nog voor de rit halfweg is halen we hem bij, en meestal geeft hij niet veel later op, met dof ellendige ogen, als heeft hij net vernomen dat het Medellin-kartel een prijs op zijn hoofd heeft gezet. Het verwondert mij dat hij er na twee dagen nog bij is. Hij is nog niet in de aanval geweest en kwam elke dag op amper vijf minuten binnen. Begint hij het te leren?

De anderen in het peloton denken alvast van niet. Het startschot galmt nog na in mijn linkeroor – ik stond te dicht bij het pistool, er niet op gelet vandaag aan de andere kant van de weg plaats te nemen – als Quinos ervan onder muist. De renners op de eerste rij slaan elkaar geamuseerd op de rug. Een enkeling zet zich recht en draait zich om; hij wil iedereen informeren. Etchebarria knipoogt naar mij. Hij wil zeggen: ze weten niet welk een strategische rol Quinos vandaag speelt in het masterplan van de baas.

Mijn snelheidsmeter geeft nog altijd 34 aan. Precies hetzelfde als 100 meter voordien, en de tien kilometer ervoor, toen het nog vlak was. De eerste klim van de dag stelt weinig voor maar 34 is veel. We profiteren nog van de snelheid die we meebrachten van op het vlakke en dat blijft niet duren. Met een tik van de rechterwijsvinger zie ik de renners rondom mij schakelen. Achterin één tandje ruimer. Ik wacht nog even, en win enkele plaatsen in het peloton, tot ik ook terugschakel, het was niet eens nodig. Een oude man met een strohoed klapt langs de kant van de weg in zijn handen. Hij is de enige supporter hier. Na elke bocht tuur ik vooruit of ik Quinos niet zie. Nee, hij wordt nog niet meteen ingelopen. Ik hoor gehijg rondom mij. Zelf heb ik er geen last van. De ploegdirecteur komt binnen in mijn oortje. Hoe ik mij voel. Ik kijk om me heen. Ceiros zegt mijn naam en herhaalt de vraag, iets minder vriendelijk deze keer. Ik kan niets bedenken en zeg dat ik me nog nooit zo goed gevoeld heb als vandaag. Ik vind het niet erg dat ik vanavond geen excuses zal kunnen inroepen want, werkelijk, met de benen zit het goed. Er zit dash op. De spieren zijn soepel. Nu maar hopen dat alles niet ineens op is.

Etchebarria passeert ons terwijl hij naar zijn oortje wijst. Hij kreeg instructies van de chef en we volgen met de voltallige ploeg in zijn spoor naar de kop van het peloton. Etche neemt de hele beklimming voor zijn rekening, niet au fond want Quinos zit voorop, maar toch aan een behoorlijk tempo; de tegenstand mag niet denken dat onze kopman een zwakke dag kent. Boven ben ik verbaasd te vernemen dat Quinos bijna drie minuten twintig voorligt op ons. Hij mag dan een zonderling zijn, om die voorsprong op al bij al elf kilometer vals plat uit te bouwen moet je een aardig stuk kunnen fietsen.

De korte afdaling neemt Etche ook nog voor zijn rekening, daarna zet Gorka zich op kop. Mijn snelheidsmeter geeft 42 aan. Dit is kennelijk de vaart die de auto opgedragen heeft. Tot een renner van Liquigas in de aanval gaat. Vanop kop versnelt Gorka geleidelijk en rijdt het gat dicht. Dan laat hij zijn snelheid zakken tot 39. Hij wil iets over hebben voor als er meer demarrages komen. Met 39 lok je die uit, wil ik hem toeschreeuwen, maar ik kan niet want er rijden nog twee ploeggenoten tussen mij en Gorka. Drie minuten later is het zover. Varese, een kleine Italiaan die voor Fassa Bortolo uitkomt, wil op wandel. Zijn gedrevenheid legt zijn neus op zijn stuurstang. Gorka trekt het peloton op een lint. Een tweede keer haalt hij een tegenaanvaller terug. De ploegmaat net voor mij moet even lossen. Langs links passeer ik hem en met enkele flukse trappen ben ik bij Gorka en Gonzalez in zijn zog. God, wat ben ik goed vandaag. Ik heb zelfs niet op mijn adem getrapt. Het peloton heeft het begrepen: tegen deze Gorka valt niets te beginnen, toch zeker niet op deze 50 kilometer op vlakke wegen. Daarna zal hij snel moeten lossen, zijn dijen zijn te zwaar om er bergop iets mee aan te vangen.

Gorka of geen Gorka, Quinos heeft nog 2’50 aan de voet van de col de Velasques. Ik kan er niet om lachen; ik moet straks naar hem toe. Met vieren bepalen we het tempo in het peloton. Ik zet mij voor het eerst op kop en versnel, zoals Ceiros opgedragen heeft. Mijn kompanen laten het tempo zakken, niet te veel. Ik kijk niet om en maak voort. Mijn hartslag loopt op tot 170. Voor twee minuten moet dat lukken. Hoger mag ik niet gaan. Net voor ik de bocht inga, piep ik achterom. Niemand countert mijn aanval. De drie oranje musketiers knappen nog steeds het werk op voorin, aan een zeer mak tempo nu. De musketiers waren met vier, beste mensen. Ik wil wel eens weten wat een drukte mijn aanval in de volgwagens teweegbracht. De ploegdirecteurs bellen op dergelijke momenten, vroeg in de wedstrijd, hun renners op. Ze stellen maar één vraag: wie? Op de identiteit van de vluchter bouwen ze hun actieplan voor de volgende uren. Mijn hartslag stagneert rond de 165. Ik wil minderen maar moet naar Quinos toe. Ik hoop aanvankelijk dat hij stilaan stuk zit. Anderzijds, aan een kapotte renner heb ik niet veel. Ik moet een middenweg zien te vinden tussen geven om er snel bij te komen en zorgen dat ik nog wat overhoud voor hetgeen volgt. 165, het is geen middenweg maar het zal niet anders kunnen. Vandaag trap ik zo soepel dat ik het onmogelijke haalbaar acht. In het peloton hadden ze niet mogen laten begaan, wil ik morgen in de krant lezen.

Een half uur later blijft van mijn aanvangsmoed niet veel meer over. De Velasquez is verre van de steilste maar hij is wel 20 kilometer lang. Dat zijn er op zijn minst 17 te veel, zou Steven De Groot, mijn oud-ploeggenoot bij Lotto, zeggen. Quinos rijdt nog hooguit vijftig meter voor mij uit. Hij houdt in, ik zie hem regelmatig kijken waar ik blijf. Ik haast mij tot bij hem. Bergop maakt het niet veel uit of iemand je uit de wind zet, maar alle beetjes zullen helpen. En psychologisch zou het niet verstandig geweest zijn die laatste inspanning uit te stellen. Quinos wil mij zo snel mogelijk over de Velasquez heen sleuren. Ik moet hem enkele keren intomen. Het heeft geen zin dat ik mijn motor nu opblaas.

De laatste honderden meters van een helling rijd ik altijd een stuk trager. De verklaring ligt voor de hand: ik heb schrik om te dalen. Quinos ziet dat ik treuzel en maant mij aan mijn voorwiel dicht bij zijn versnellingsapparaat te houden, dat is de letterlijke betekenis van zijn vingerbewegingen. Straks moet ik met hem de berg af. Geen Colombiaan die kan dalen, zeggen ze. Wel, ploegmaats die Quinos aan het werk zagen, noemen hem een evenwichtskunstenaar. Ik sprak hem er eens over aan, waar hij dat geleerd heeft. Hij hing mij een lang en wazig verhaal op, het kwam erop neer dat zijn ouderlijk huis hoog op een bergflank stond. De school was beneden en hij was altijd laat, ik kan het me perfect voorstellen. Met een oude fiets snelde hij elke morgen de met keien en putten bedeelde weg af. Veel remmen had zijn fiets niet dus moest hij zich in de bochten leren rechthouden.

2’35 geven ze door boven. Het is de eerste keer dat ik Quinos van dichtbij aan het werk zal zien tijdens een afdaling. Dat hij gang zou maken voor een slechte daler als ik was voorzien. Van Ceiros kan je zeggen wat je wil, maar zijn plannen houden steek. Ik leg mijn ketting vooraan weer op de grote plaat en houd de nodige afstand tot Quinos. De afdaling van de Velasquez valt eigenlijk best mee. Er zijn weinig bochten, we kunnen ons gewoon laten bollen met de handen onderaan het stuur. Quinos is er zelfs zo gerust op dat hij zijn helm in de berm geworpen heeft, wat verboden is. Ik plaats de punt van mijn zadel op de huidplooi onder mijn aars, daar waar het bij renners altijd wat geïrriteerd is. Maar door de plek specifiek aan te stippen, ontstaat een pijn die genot verschaft, zeker in combinatie met de snelheid die ik ontwikkel. Tot ik een daver op mijn stuur voel. We reden van het gladde zwarte asfalt af. In de plaats krijgen we een lichtgrijze wegbekleding, met hier en daar een putje, en wat grind en stof erop gestrooid. Niet vergelijkbaar met Colombia, dat wil ik niet beweren. Toch neemt angst mijn commandocentrum over. Ik knijp mijn stuur angstvallig vast. Dezelfde reactie heb ik als ik natte kasseien over moet. Ik weet dat het niet hoort maar ik kan het niet laten. Het vervelendste is dat ik daarna bijna niet meer kan schakelen wegens gezwollen handen.

De bochten snijdt Quinos eigenaardig aan. Eerst vermoed ik dat ik het ben die niet weet hoe je een berg zo snel mogelijk naar beneden fietst. Tot op het moment dat hij ontegensprekelijk een beoordelingsfout maakt. Zijn schouders neigen gevaarlijk omhoog, een val lijkt onvermijdbaar. Plots haalt hij zijn voet uit zijn klikpedaal en balanceert gedurende enkele seconden met zijn been gestrekt. Waanzinnig. Zelf ben ik bezig aan mijn beste afdaling ooit. Met Quinos erbij bekijk je de waarde van een menselijk leven op een andere manier.

Als je nog wat over hebt, lanceer hem enkele kilometers verder, zover je kunt, had Ceiros Quinos gisteren meegegeven. De Colombiaan moet het onthouden hebben; hij blijft kop doen. De volgende 26 kilometer krijgen we geen cols voorgeschoteld maar vlak lopen de wegen voor geen meter. Ik sluit dicht bij Quinos aan, erop lettend dat ik zijn achterwiel niet aantik. Een domme valpartij zou Ceiros maar matig waarderen. Ondertussen recupereer ik, zo goed als het gaat. Mijn ademhaling probeer ik onder controle te houden, op de manier van de jonge Fignon indertijd. Quinos vraagt mij niet om af te lossen. Ik blijf zitten.

We beginnen aan de laatste beklimming van de dag en de Zuid-Amerikaan rijdt nog steeds voor mijn neus. Ik ben zeer onder de indruk. Hij moet harken intussen, zijn lichaam plooit naar links en naar rechts. Ik vertoon nog meer souplesse maar verzeker je dat mijn benen lijden – scheurbeen noem ik het. Quinos kijkt vragend om. Geërgerd doe ik teken dat hij verder moet. Ik moet hem wat meer dankbaarheid tonen, ik weet het, maar als ik hem nog twintig meter verder krijg...

Quinos is nog een kilometer doorgegaan. Zijn gelaat toonde een totale opoffering toen hij moest afhaken. Ik kon hem niet meer dan de hoofdknik van de kopmannen schenken. Het was trouwens de eerste keer dat ik die mocht uitdelen. Normaal is die mijn deel, boven op de Redoute of zo. Ik sta er nu alleen voor en zoek naar een versnelling die mij past op de steile slotklim, een waarbij mijn hartslag op 160 komt. Of ik snel genoeg vooruit ga? Ik wil het niet weten. Ceiros hoor ik roepen door zijn open autoruit. Ik luister niet naar wat hij zegt. Ik weet dat ik met 160 in dit stadium van de wedstrijd diep in het rood ga. Meer kan ik niet doen. Ik let op mijn cadans, ik let op mijn ademhaling. En tel af op mijn kilometerteller want ik zit stikkapot.

De berg wordt stil. Van overal fluit de wind en vaag is het geluid van klappende vleugels. Ik wil gieren bespeuren, die zouden in deze contreien aan te treffen zijn, maar ik kijk alleen rondom mij terwijl ik zeker weet dat er een boven mijn hoofd hangt. Op mijn armen verschijnt kippevel; ik vergat vanmorgen een truitje met lange mouwen aan te trekken. In de bocht kijk ik opzij. Ceiros’ wagen is er niet meer. Dat wil zeggen dat ik geen dertig seconden meer heb, dat iemand achter mij aankomt, ik kan niet zien of het een groepje is, of een enkeling. Nog drie kilometer klimmen om er daarna nog evenveel te dalen, de aankomst ligt niet op de top. Mijn hand heeft het moeilijk mijn zak op mijn rug te vinden. Ik neem een mueslibar. Mijn tanden bezeer ik bij een poging de verpakkingsfolie open te scheuren. Het heeft geen zin; voor mijn lichaam het voedsel opgenomen heeft ben ik al gefinished. De bar wordt weer opgeborgen. Varrerro, de kopman van Liberty Seguros nadert zienderogen. Als hij dat tempo aanhoudt, gaat hij op en over mij. Mijn hartslag gaat naar 163. Om die nog hoger te tillen heb ik de kracht in de benen niet meer.

Varrerro is genadig. Hij schakelt kleiner en kruipt in mijn wiel. Ik ga zo traag rijden dat hij de kop moet nemen. Waar Lizara uithangt, god mag het weten. Ceiros’ wagen hangt weer achter ons, dus hebben we minstens een halve minuut. ‘Blijf in zijn wiel en pak hem in de sprint. Hij mag geen bonificatieseconden rapen.’ Verdomme zeg. De pijn bereikt mijn onderrug en mijn ogen zijn ontstoken van het zoute zweet dat er ingelopen is. Varrerro versnelt op 600 meter van de top. Ceiros wordt haast gek. Ik ga op de trappers lopen, kijk niet meer naar de hartslagmeter maar kom geen meter dichter, integendeel, mijn achterstand neemt toe. Op de top schat ik die op 15 seconden. In de afdaling maak ik dit onmogelijk goed. Naar bestvermogen ga ik naar beneden, Ceiros heeft mij niets te verwijten.

Verschillende mensen zie ik langs de kant van de weg gesticuleren. Naar links, naar links, staat die agent met zijn geel doekje te zwaaien. Net voor ik afdraai zie ik dat Varrerro een verkeerde kant opgestuurd werd. Het misverstand is intussen rechtgezet maar hij moet mij wel laten voorgaan; ik heb een vijftal seconden, misschien tien. Ik fiets onder de rode vod door met een inspanning waarvan mijn hoofd iel wordt. Als eerste passeer ik over de aankomststreep. Juichen doe ik niet, dat zou in deze omstandigheden ongepast zijn. De armen van mijn masseur omhelzen me. Hij heeft een washandje om zijn rechterhand en wrijft mijn gelaat proper. De sponsor komt mij feliciteren terwijl ik niet weet waar mijn fiets naartoe is. Ik schud hem beleefd de hand. Ach, zwijg mij van sponsors. Zwijg mij van geslaagde industriëlen. Het zijn verwaande kinderen. Ze denken dat ze de vervolmaking van gods’ eigen schepping zijn en dat ‘hun’ renners dienen om hun wapenschild op te poetsen. Ik mag het podium op, krijg kussen van twee Baskische jongedames. Voor drie fotografen glimlach ik gewillig. De bloemen werp ik in het publiek. In mijn hotelkamer hoef ik ze niet; planten scheiden ‘s nachts giftige stoffen af.

0 Reacties:

:
:
:

BloggerHacks

<< Home